Abbildungen der Seite
PDF
EPUB

De Oostkust van Sumatra,

DOOR

J. S. G. GRAMBERG.

III.

Wij hebben in het eerste hoofdstuk opgemerkt, dat de noordelijke oever van Straat Malaka in vroeger tijden meermalen tooneelen opleverde van worsteling en strijd; dat Maleische rijken daar ontstonden en te gronde gingen; dat het oude Singapore, als het ware door een algemeene impulsie gesticht, moest vallen door afgunst en overmacht van een anderen kant; dat de stad Malaka werd gebouwd, bestookt, genomen, hernomen om alleen staande te blijven als een gedenkteeken van vervallen grootheid; dat een nieuw Singapore is verrezen, 't oude in bloei ver overtreffende. Ook de zuidelijke oever der zeeëngte heeft merkwaardige lotgevallen gehad. Ook Sumatra's Oostkust is maar al te dikwijls het terrein voor land- en zeegevechten geweest. Niet alleen voerden de kuststaatjes vaak onderling krijg, maar bovendien kwam het niet zelden voor dat een grooter macht, een buitenlandsche vijand, opdaagde om naar de suprematie over het geheel te streven. Meestal werd de overwinning gekocht door een wreedaardig bloedigen strijd, somtijds was zij het loon van trouweloosheid en verraad. Gewoonlijk was godsdienst zucht tot bekeering het voorwendsel, maar uitbrei

ding van macht of handelsvoordeel het hoofddoel.

Hoe al die kuststaten heetten, kan niet met zekerheid worden opgegeven. Op de schetskaart van Mr. de Jonge ') vinden wij Pedir, Pasei, Aroe, Siak, Kampar en Indragiri. De Portugees Mendez Pinto,

1) De opkomst van het Nederlandsch gezag in Oost-Indië (1595-1610) DI. II.

die in 1539 dienstreizen deed voor den Gouverneur van Malaka, noemt nog een Bataksch strandrijk, dat even als Aroe en Siak door hem werd bezocht.

De groote geweldenaar was datzelfde Atjeh, waarvan wij maar al te nadrukkelijk ondervinden hoe sterk het nog is, zelfs in zijn tegenwoordig verval. Atjeh heeft zich meermalen aan beide oevers van Straat Malaka duchtig doen gelden. Tot twee keeren toe heeft het Djohor verwoest en eens den vorst van dit rijk uit Riouw gejaagd. Daarop kwam Djohor, dat zich allengs had weten te herstellen, met de woelige Boegineesche zwervers als eene eigenlijke mogendheid op het oorlogstooneel. Vervolgens heeft Siak een korte periode van overmacht in deze wateren gekend.

Atjeh was door zijn ligging aan Sumatra's noordpunt als aangewezen voor den handel uit verre streken. Zijn bloei, zijn macht en invloed zijn dan ook van vroege dagteekening. Zijn eerste betrekkingen met het eigenlijk buitenland waren Siam, Hindostan, China. Later volgde gemeenschap met Arabië. Nog later kwamen aanrakingen met Westersche volken: Portugeezen, Engelschen, Hollanders, enz.

Dat de rol door Atjeh, op het staatstooneel gespeeld, meestal een valsche is geweest, leert de geschiedenis; dat die rol vooreerst is uitgespeeld leert het tegenwoordige.

Om een goed overzicht van de onderlinge verhoudingen der verschillende Staten van de Oostkust te verkrijgen en om tevens geleidelijk te kunnen nagaan hoe de tegenwoordige status quo aldaar is in het leven geroepen, zou een ietwat uitvoerige historische studie over Atjeh dienstig zijn. De lezer verwachte die niet van ons. Van ons neme hij een zeer vluchtige schets voor lief; een andere bevoegde hand heeft reeds de noodige bouwstoffen verzameld voor een geschiedenis, waardoor ongetwijfeld de Atjeh-litteratuur met een degelijk werk vermeerderd zal worden.

De Atjehers zijn eigenlijk geen oorspronkelijk volk; men kan hen beschouwen als Batakkers, die, door hun wonen aan zee, meer en vroeger met verschillende nationaliteiten in aanraking zijn gekomen. dan hun meer binnenwaarts gevestigde stamgenooten, en deze menigvuldige en langdurige invloeden van buiten, dat eeuwenheugend verkeer met Hindoes, Chineezen, Malabaren, Perzen, Javanen en Maleiers en vooral met Arabieren, heeft het oorspronkelijke karakter en de oorspronkelijke zeden en gewoonten belangrijk gewijzigd.

Het eerst heeft Voor- Indië zich op noordelijk Sumatra doen gelden. Handelaren uit Hindostan brachten daar hun waren en ook hun godsdienst, die zich weldra buiten de Batakkers om verder over het

eiland verspreidde. Van deze eerste Hindoe-beschaving heeft echter slechts weinig tot op onzen tijd stand gehouden. Wij weten iets van een machtig Hindoe-rijk Menangkabau; er zijn nog ettelijke beelden, inscriptiën en ruïnen uit die dagen; de voor ons bewaard gebleven namen van Indragiri (Hemelsche berg), Indrapoera (Hemelstad) en ander verraden een Indische herkomst doch dat zijn ook nagenoeg de eenige overblijfselen.

[ocr errors]

Daarna kwamen de Arabieren; eerst voor een handelsdoel, vervolgens met den Koran, en eindelijk met het zwaard. Hun invloed was overwegend, en hij is dat gebleven. Nog heerscht de Islam op Sumatra en maakt er vorderingen, meer zelfs dan op Java. Reeds op het eind der 12e eeuw was de leer van Mohammed duurzaam gevestigd in Noord-Sumatra.

Atjeh was toen nog slechts een onderhoorigheid van Pedir, dat de machtigste staat was van Noord-Sumatra, terwijl het nabij gelegen Pasei destijds een even groote en belangrijke koopstad moet zijn geweest als Malaka. In 1509 vond Diego Lopez Sequeira te Pedir en Pasei tal van vreemde handelsvaartuigen uit China, Indië, Malaka en Java. De Portugeezen, die er op uit waren om zich het monopolie van de peper te verzekeren, zochten door inmenging in de binnenlandsche aangelegenheden invloed te krijgen; in 1521 gelukte hun dit, en weldra begon de handelsvoorspoed van Pasei te verminderen. Doch Atjeh rukte zich van Pedir af, en verjoeg de Portugeezen.

Hadden dezen al spoedig na hun komst en hun vestiging in,de Indische zeeën te kampen gehad met een wijd vertakte ligue van Indische en Arabische vorsten, die uit geloofs- en handelsbelangen de Westersche indringers met alle kracht wilden weren, wat hun echter niet gelukte, omstreeks 1567 was er een nieuwe coalitie op uitgebreide schaal tegen de Portugeezen in 't leven geroepen. Bij die samenspanning, welke van de Roode tot de Chineesche zee zich uitstrekte, had Atjeh zich aangesloten, nadat het reeds sedert 1521 met verschillende kansen de Portugeezen had bekampt. Van weerszijden werd met verbittering gestreden, en wat trouweloosheid, verraad en wreedheid betrof, spande Atjeh steeds de kroon. Behalve door verraad echter verloren de Portugeezen ook veel door eigen schuld. De bevelhebbers waren te zeer op eigen gewin bedacht, dan dat zij zouden ijveren voor de hun toevertrouwde belangen, en de verwaarloozing dáárvan was wel de hoofdoorzaak van de uitbreiding van Atjehs macht en grootheid.

Omstreeks 1530 kon de tweede vorst van Atjeh, Alaoedin-Sjah, reeds den titel voeren van Sultan van Atjeh, Baros, Pedir, Pasei, Daja en Batak, terwijl honderden oorlogsvaartuigen en duizenden strijders hem

ten dienste stonden. Meermalen is Malaka toen bedreigd geworden, en de stad zou gevallen zijn (1585), zoo de aanvoerder van het leger zich niet als vorst opgeworpen en onder den naam van Alaoedin den troon van Atjeh bestegen had, waarna hij een verbond sloot met de Portugeezen.

Tijdens zijn bestuur verschenen de Nederlanders voor het eerst in Straat Malaka. De gebroeders Houtman landden hier in 1599 op hun tweeden tocht naar Indië.

Daarmede begint dus onze kennismaking met Atjeh, en dit begin reeds bracht groote trouweloosheid van den kant der Atjehers aan den dag. De gebroeders Houtman en anderen werden er de slachtoffers van; Cornelis Houtman en vele schepelingen werden vermoord, en zijn broeder Frederik werd ruim twee jaren gevangen gehouden > niet sonder vele periculen sijns levens". Een jaar daarna ondervond ook Paulus van Caarden Atjeh's verraad, en in 1602 werd de trouweloosheid herhaald te Tikoe, dat toen ook onder Atjeh behoorde. En nu is het zonder twijfel de geschiedenis leert het dat de ijverzuchtige Portugeezen met de Atjehneezen tegen ons heulden en hen tegen ons aanhitsten, doch door verraderlijk te zijn openbaarde de Atjehnees in de eerste plaats zijn eigen karakter.

[ocr errors]

Op het einde van 1601 scheen er een ommekeer in onze ongunstige verhouding tot Atjeh gekomen; zelfs zond het gezanten naar Nederland. Ons zijn aldaar was echter aan groote wisselvalligheden onderworpen, en herhaaldelijk werden na 1601 onze betrekkingen met Atjeh afgebroken, meestal omdat dit rijk de contracten schond, en moord en roof pleegde. In 1616 moesten wij onze factorij aldaar opbreken.

[ocr errors]

Atjeh beschikte in die dagen over een ontzagwekkende macht. Zijn aanslag op Malaka in 1615 mislukte, maar overal elders zegevierde het Siak, Aroe en Deli op Sumatra en Djohor, Pahang, Kedah en Perak aan de overzijde, allen moesten bukken. Ter Westkust van Sumatra vielen Baros, Tikoe, Pasaman, Priaman en Slida in Atjehs handen. De Engelsche en Nederlandsche kooplieden werden daar verjaagd. In 1621 werden wij ook uit Padang verdreven, en zeven jaar daarna werd Malaka andermaal aangevallen, thans door 250 oorlogsvaartuigen bemand met 20 000 strijders en voorzien van een artillerie-trein, die niet onbelangrijk was. Alleen hulp van buiten, o. a. van vijf schepen uit Koromandel, redde toen de Portugeezen. Malaka viel, maar eerst in 1641, en door Nederlandsche wapenen, welke nu door Atjeh en Djohor werden bijgestaan.

Omstreeks 1641 had er een eigenaardige omkeering plaats in het staatsbestuur van Atjeh. De toenmalige sultan Maghajat Sjah stierf kinderloos. Door toedoen der Orang Kaja's (een soort van staatsraad,

bestaande uit 12 personen) kwam zijn weduwe op den troon, en gedurende een zestigtal jaren bleef hij door koninginnen bezet. Van dien tijd dagteekent Atjeh's verval. De handen der vorstinnen waren gebonden, zoodat zij niets vermochten zonder tusschenkomst van den raad; zelfs geen huwelijk mochten zij aangaan, dat niet door de Orang Kaja's goedgevonden werd. En hoewel na dit vrouwentijdvak weder sultans den troon bestegen, het bestuur bleef toch oligarchisch. Eigenlijk Atjeh bestaat uit slechts drie provinciën, aan het hoofd waarvan Panglima's staan, die, evenals eertijds de Ephoren in Sparta, de contrôleurs der Atjehsche vorsten zijn; tegen die machtige stamhooflen waren verarmde of verwijfde vorsten machteloos, en krachtige persoonlijkheden kwamen niet meer op den troon. Naar den wil der stam hoofden werden sultans gekozen en verdreven. Meermalen was het land de prooi van partijtwisten en anarchie.

De vriendschap tusschen de Nederlanders en Atjeh bleef ook destijds niet ongedeerd. In 1637 was den Nederlanders de uitsluitende handel op Sumatra's Westkust toegestaan; in 1659 werd aan de Compagnie de helft van Perak's tinproductie toegezegd, en werd haar andermaal verzekerd, dat andere natiën uit de Atjehsche havens geweerd zouden worden; maar menigvuldige redenen had de Compagnie, om moorden en contractbreuken te wreken. 't Is echter niet minder waar, dat zij zelve te kort deed aan de billijkheid: alleenhandel en verminderde prijzen vorderend, in alles bekrompen inzichten en schraapzucht verradend. Doch de Compagnie volhardde, en door list en geweld won zij in aanzien. Er werden kantoren opgericht te Padang, Tikoe, Priaman en elders, waarmede natuurlijk een verdrijving van de Atjehers samenging. Er werd een verbond gesloten (1662) met de vorsten ter Westkust, waarvan de Maharadja van Menangkabau het hoofd werl, en de volken op de Westkust stelden zich onder bescherming der Compagnie. De macht der Portugeezen was voorgoed gefnuikt.

Een ander mededinger echter stond op: dat waren de Engelschen. In 1666 hadden zij weer vasten voet gekregen in Atjeh, en het duurde niet lang of zij wisten ook eenige vorsten ter Westkust het zooge naamde eeuwig Menangkabausch verbond te doen verbreken. Daarmede nog niet tevreden, stichtten zij in 1686 Benkoelen; aanhoudend breidden zij hun macht uit.

Kort en juist schetst Prof. Veth den toestand van Sumatra's Westkust in die dagen aldus: » Uit de strijdige aanspraken van Atjeh, Menangkabau en Indrapoera, uit de mededinging der Engelschen, uit de oustaatkundige handelingen der Compagnie en de vele geweldenarijen door haar gepleegd, ontstond zulk een tallooze menigte conflicten, zulk een eindeloos weefsel van verwarringen, dat men veilig zeggen kan,

« ZurückWeiter »