Abbildungen der Seite
PDF
EPUB
[ocr errors]

richten. Doch het is waarschijnlijk nooit Mohammads bedoeling geweest, met die woorden dat voor allen verplicht te stellen (blz. 42). ,,Dit Koran-vers is eenvoudig de eerste schrede op den weg, die er toe leiden moest van den Mekkaanschen hadj een moslimsch feest te maken den laatsten en beslissenden stap deed de profeet in het laatste jaar zijns levens" (bladz. 58). Want had Mohammad aanvankelijk geruimen tijd in den waan verkeerd, den waren godsdienst te zullen leeren kennen door de Joden, men leze de reeds genoemde geschiedenis van den Koranischen Abraham, bladz. 30—40,— later moest de godsgezant met hen breken; en „,door de opneming in den Islām van den hadj zooals hij was, was de nieuwe godsdienst eensdeels zelfstandiger tegenover het Jodendom, anderdeels als godsdienst der Arabieren mogelijk geworden"; doch de „transformatie van dit jaarfeest der Arabieren in eene godsdienstoefening der Mohammedanen was in den aanvang voor hem middel, geen doel" (bladz. 65). Vraagt men, welk doel Mohammad dan beoogde? De schrijver antwoordt:

,,De mensch moet van sommige zaken een tijdlang beroofd zijn geweest om te weten welke plaats zij innemen in zijn hart. Zoolang Mohammed in zijne vaderstad leefde, vestigde zich zijne aandacht vooral op hetgeen hem daar ergerde en was zijne bestrijding van den localen eeredienst radicaal. Thans had hij de hooggeroemde schriftbezitters van nabij leeren kennen en bij hen niet den verwachten steun gevonden. Gedurende de eerste jaren van zijn verblijf te Medina verwijderde hij zich steeds meer van de Joden, die hem niet als profeet wilden erkennen: in den aanvang laat hij het bij de uitspraak dat de schriftbezitters en zijne gemeente elk op hunne wijze zalig kunnen worden, hij tracht hen door kleine concessiën te winnen; maar hun tegenstand houdt aan en zijn invloed neemt toe, totdat hij hen als ongeloovigen bestrijdt. Naarmate de Joden hem steeds meer teleurstellen, verlevendigt zich bij Mohammed het bewustzijn, dat hij toch eigenlijk de profeet der Arabieren is, de wensch om zijne vaderstad tot zetel zijner heerschappij en middelpunt van den waren godsdienst te verheffen" (bladz. 37).

Daarom werd de qiblat (,,plaats, waarheen men zich in het gebed wendt") veranderd; niet langer moest men het gelaat naar Jeruzalem keeren (bladz. 37-38). In plaats van de Joodsche Vasten op den Verzoendag, hoewel deze asjoerâ-vasten nog als sonnat-voorschrift bleef voortbestaan, kwam in de maand Ramadhân de Moslimsche Vasten. En de viering der Joodsche feestdagen werd vervangen door de eigenaardig Moslimsche: het eene, na beëindiging der Moslimsche Vasten, heette het kleine feest; het groote feest, den tienden dag

[ocr errors]

der bedevaartsmaand, volgende op den Arafat-dag, was gewijd aan het offeren aan Allah. Want in die laatste maand van hun maanjaar zouden voortaan de Moslims naar Mekka ter bedevaart trekken, een bedevaart door den godsgezant nog zoodanig te vervormen, dat zij zou worden „een der 5 zuilen, waarop het gebouw van den Islām rust” (bladz. 11).

Doch in het tweede hoofdstuk vernemen wij reeds dat,,Mohammed geen tijd heeft gehad, den hadj en wat daarmee samenhing tot in de kleinste bijzonderheden te regelen" (bladz. 80). De meeste der nu geldende bepalingen zijn tot wet verklaard, niet rechtstreeks op bevel van Mohammad, maar omdat men door overlevering meende te weten dat de profeet die handelingen aldus verricht had; waarom de schrijver dan ook sommige dezer voorschriften beschouwt als „eene erfenis uit den vóórtijd, die wel door de moslims, maar niet door den profeet zelven is aanvaard" (bladz. 170).

De grenzen van het heilig gebied zijn „door mijlsteenen kenbaar gemaakt". Zij mogen bij hadj en bij omrat niet overschreden worden dan na aanname van den ihrám „den toestand van heiligheid, voor zoover die voor menschenkinderen bereikbaar is" (bladz. 71). Onder de plaatsen vanwaar men bij voorkeur uittrekt om de omrat te verrichten, behoort Tan'îm, ten westen van Mekka, op den weg naar Djiddat gelegen. Daar de schrijver ons leert (bladz. 103) dat „deze plaats wel kortweg omra wordt genoemd", vermoed ik dat in mijn opstel (in dit Tijdschrift, deel I, 1880, bladz. 198; bladz. 60 van den overdruk) het door mij als 'Omrat genoemde station voor Djiddat deze zelfde plaats Tan'îm kan zijn, wat mij te waarschijnlijker voorkomt omdat de Mekkaansche Westpoort, waarbij de weg naar Tan'îm begint, bâbo l-'omrat heet. Tevens wensch ik hier een vergissing in het door mij aldaar op de volgende bladzijde gezegde te verbeteren: de bewoners van Mekka en andere plaatsen binnen de grenzen van dit gebied trekken namelijk, wanneer zij den hadj vieren, niet naar het naastbijzijnde station, maar nemen den ihrâm in hunne woonplaats aan (zie Tanbíh v ľ, 11); maar bij het verrichten der omrat moeten zij zich naar het naastbijzijnde station begeven om vandaar den ihrâm aan te vangen (Tanbih f, 15-17).

Onder de eigenaardigheden van den ihrâm noemt de schrijver op bladz. 77 ook deze ,,dat men in ihräm-toestand niet door de huisdeur mocht gaan, maar openingen in den muur der achterzijde van een huis maakte of langs het dak inklom". Naar ik vermoed is deze bijzonderheid bedoeld door Sjîrâzî in zijn hoofdstuk „Over den

eed" (Tanbih P, 17), daar hij, twee regels te voren, in,,het huwen, parfumeeren en zich reinigen" ook verbodsartikelen voor den mohrim besprak. Hetzij men hieruit al of niet moge besluiten dat Sjîrâzi in zijn werk hier een stuk ingelascht heeft uit een ons onbekende verhandeling over den ihrâm, deze wenk kan misschien aanleiding geven dat op zulke wijs bij andere Moslimsche schrijvers meer bijzonderheden omtrent den ihrâm gevonden worden, en men aldus iets meer leere kennen „aangaande den eigenaardigen vorm, dien dit Semitisch verschijnsel op Arabisch gebied had aangenomen" (bladz. 77). Daarom meende ik er op te moeten wijzen.

„De pelgrims, op het heilig gebied gekomen, zijn Allahs gasten", zegt de schrijver zeer eigenaardig (bladz. 78); „zij mogen zulk eenen gastheer niet anders dan nederig en deemoedig in de hoogste mate, zooveel mogelijk handelende naar zijn wil en zich uitsluitend met de gedachte aan hem bezig houdende, naderen: dit denkbeeld is de eenheid, die de soms vrij heterogene ihrām-voorschriften zoo goed en kwaad het gaat voortaan verbinden moet". Deze juiste beschouwing, geheel in overeenstemming met de verplichte reiniging voordat men Allah in de çalât hulde bewijst, doet verwachten dat alle bedevaartgangers dus die ihrâm-voorschriften moeten in acht Des schrijvers bewering (bladz. 76, noot) ,,de vrouw is om begrijpelijke redenen van de verplichting der ihrām-kleeding vrijgesteld", schijnt in dezen zin te moeten worden opgevat, dat de vrouwen niet de mannenkleeding dragen, maar dat toch ook voor haar een ihrâm-kleedij is voorgeschreven; nauwkeurig vindt men ze vermeld in de Moslimsche handboeken (bij voorbeeld Tanbih vo, 4), en afbeeldingen van aldus gekleede vrouwen zijn in vele Europeesche werken opgenomen.

De ontleding der Moslimsche voorschriften omtrent de verschillende wijzen van vereeniging van hadj en omrat (bladz. 83 en verder) is zeer leerzaam, vooral het (bladz. 87-101) behandelde geval van Mohammads tamatto'.

Het derde hoofdstuk begint met de beschrijving van den tocht van Mekka naar het dal van Minâ, op den achtsten dag der twaalfde maand. Dan is Mekka,,hunne in de eerste zeven dagen der maand overvolle stad, in weinige uren als ontvolkt" (bladz. 126). Doch vooral de volgende dag, de dag van Arafat, is van gewicht. Volgens een (bladz. 19 medegedeelde) overlevering aangaande de oud-Arabische hadj-jaarmarkten, moet „de dag van Arafat in den vóór-islamischen tijd de eerste dag geweest zijn van de feesten, die in de onmiddellijke nabijheid van Mekka gevierd werden" (bladz.

129). Mohammad legerde zich te Namirat, een plaats omtrent wier ligging men thans geen zekerheid meer schijnt te kunnen verkrijgen (bladz. 130—140).

Nadrukkelijk komt de schrijver op tegen,,de voorstelling alsof de hoofdzaak te Arafat is het aanhooren eener preek of toespraak (chotba)" (bladz. 141-146). En wil men hem vragen of het dan „niet zeker blijkt dat Mohammed bij eene dezer gelegenheden eene chotba heeft gehouden", dan antwoordt hij met deze wedervraag: ,,Wanneer nauw gezet historisch onderzoek leidt tot de uitkomst dat de rede, aan Jezus toegeschreven (Matth. V vv. Lukas VI) in geene der beide overgeleverde redactiën door hem gehouden is, blijkt dan toch uit het bestaan dier redactiën, dat Jezus, hetzij op een berg of in de vlakte, eene redevoering heeft uitgesproken? Men ziet", zoo vervolgt hij,,,ook ten opzichte van Mohammeds biographie komt men meermalen nauwelijks of niet boven de overlevering uit. Het volle daglicht, waarbij de Islam ontstaan is" - volgens Sprenger III, Vorrede p. II, heeft in de 12 eeuwen, die ons van dat ontstaan scheiden, meer van zijne kracht verloren dan de tallooze tot ons gekomene traditiën zouden doen vermoeden" (bladz. 146). Het staan te Arafat, onder het roepen van labbaika, het reciteeren van Koran-plaatsen en het uitspreken van allerlei gebeden, — dàt is de eigenlijke plechtigheid waarop het dien 9en aankomt.,,Wie haar heeft bijgewoond kan verdere verzuimen in den hadj goedmaken door offers, wie te laat of niet te Arafat komt, hem ontgaat de hadj" (bladz. 147). Terwijl de schrijver „de groote, algemeene godsdienstoefening Mohammedaansch" verklaart (bladz. 151), houdt hij het voor zeker dat de thans (door de Moslimsche geleerden) veroordeelde zoogenaamde nieuwigheden overblijfselen zijn van het oud-arabische, die in aard geheel overeenstemmen met hetgeen de overlevering aangaande het karakter van den ouden godsdienst mededeelt". Deze meening licht hij toe door deze woorden: „Toen na Mohammed sommige der door hem afgeschafte gebruiken bleken dieper wortei geschoten te hebben dan hetgeen hij als „,het oudste" daarvoor in de plaats gaf, sloegen de leiders der openbare meening twee wegen in om den Islām zuiver te houden van afgoderij. De eene lag voor de hand en wordt gevolgd in de meeste pelgrimshandboeken en door de juristen: zij keuren die gebruiken ten strengste af en brandmerken ze met den in de oogen der conservatieve moslims afschuwelijken naam: nieuwigheden '). De andere weg werd bewan

') Als voorbeeld hiervan kan de schrijver zich beroepen op het door hem medegedeelde bladz. 127, noot 4, bladz. 158, 184 en het op bladz. 3 betreffende de Christenkerk vermelde.

Deel I, 1881.

4

deld door lieden, die zeker meer practisch van aard waren en wier religieuze voorstellingen zich niet ver boven die des volks verhieven;" zij veranderden de heidensche namen, zoodat deze den Orthodoxen niet langer aanstoot gaven; vandaar de namen „Berg der Genade" en ,,Koepel van Omm Salima", enz. (bl. 152).

[ocr errors]

Wanneer de zon te Arafat is ondergegaan, begint de eerste der drie gedurende den hadj te houden gemeenschappelijke tochten", welke vóór den Islâm waarschijnlijk met Zonnedienst in verband gestaan hebben (bladz. 153 en 185). Het ordelooze, wilde rennen, waardoor deze tochten zich kenmerken, strijdt tegen het bevel van den profeet. „Zoowel dit voorschrift van Mohammed als het taaie voortleven van dit woeste gebruik bewijzen, dat wij in die dolle wedloopen eene erfenis te zien hebben uit den tijd der onwetendheid" (bladz. 154). Daar de schrijver geen verklaring van dit feit gegeven heeft, zij het mij vergund hier eenige opmerkingen mede te deelen, welke --- al schijnen zij mogelijk gewaagd, wellicht vernieuwd onderzoek zullen uitlokken en aldus het inzicht in deze geheimenissen meer verhelderen.

-

-

Het komt mij voor, dat de beide eerste tochten, welke kort opeen volgen, in zulk een nauw verband tot elkander staan, dat de tweede gevoeglijk als een voortzetting van den eersten kan beschouwd. worden. Immers de eerste wedloop begon eertijds kort vóór zonsondergang, bij het einde van den negenden dag, en ging van Arafat naar Mozdalifat; de tweede begon kort na zonsopgang, den volgenden dag, en ging van Mozdalifat naar Minâ (bladz. 158). ,,Mozdalifa ligt van Arafat en Mina op ongeveer gelijken afstand" (bladz. 128), namelijk 2 uren gaans, dus even ver als Minâ weder van Mekka verwijderd is (bladz. 125). Bij den eersten tocht legt men derhalve het eerste derde gedeelte af van den weg tusschen Arafat en Mekka, bij den tweeden het tweede derde gedeelte, en bij den derden het laatste, van Minâ tot Mekka. Voor het verrichten van dezen derden tocht is in den Islâm geen bepaalde tijd vastgesteld; ook geldt niet daarbij, maar wel bij de beide eersten, bij den eersten meer dan bij den tweeden, de bepaling dat men gemeenschappelijk moet optrekken (bladz. 166). Of dit onderscheid reeds in den voortijd bestond, is niet bekend; doch uit het gezegde zal wel voldoende gebleken zijn, dat men de twee eerste tochten samen, als bij elkander behoorend, kan beschouwen, slechts gescheiden door den nacht.

[ocr errors]
« ZurückWeiter »