Abbildungen der Seite
PDF
EPUB

van de Indische Regeering nog niet aan 's Konings goedkeuring zijn onderworpen.

In de zitting van 18 November jl., werd betreffende deze kwestie door den heer Kool o. m. het volgende gezegd:

>Hoewel ik nu het terugkomen op dat besluit op zich zelf volstrekt >niet afkeur, is dit toch geschied op eene wijze, die mijus inziens wel >afkeuring verdient. Ik meen dat bij het antwoord van den Minister, >in zijne Memorie van Beantwoording betreffende deze vraag, de zaak >niet zoo geheel juist is voorgesteld."

En verder:

>Nu vind ik het oneindig veel beter om ten halve te keeren, dan >geheel te dwalen; maar het ware nog veel beter geweest dat men >in het geheel niet gedwaald had, en zoo veel te meer niet, wanneer >de herstelling der dwaling geschiedt op eene openbare wijze, die >niet bevorderlijk is aan het prestige van het gezag."

[ocr errors]

Het zal wel niet behoeven gezegd te worden, dat deze woorden en hetgeen verder in de zitting van 18 November over deze zaak werd gezegd, ons slechts kunnen versterken in het vermoeden, in het eerste gedeelte van dit opstel uitgesproken.

Een verblijdend verschijnsel is het intusschen, dat ook de Minister van Koloniën in dezelfde zitting de verklaring heeft afgelegd, van gevoelen te zijn, dat de tot nu toe aanwezige macht aan cavalerie behoort te blijven bestaan. Hoewel uit 's Ministers antwoord tevens blijken kan, dat het gevaar voor vermindering nog niet geheel geweken is, kan toch uit die verklaring worden opgemaakt, dat althans deze Minister hoogst waarschijnlijk niet tot een vermindering zal medewerken.

Te betreuren is het, dat, toen onder het vroegere bestuur van den tegenwoordigen Minister het denkbeeld der vermindering, hetwelk door hem gedeeld werd. ontstond, Zijne Excellentie nog geen kennis had bekomen van de vele bewijzen, die in de laatste jaren zijn voorgekomen, dat de cavalerie, behoorlijk gewapend en goed aangevoerd, uitnemende diensten in Indië kan presteeren.

Zooals uit dit opstel blijken kan, hebben wij deze bewijzen niet kunnen opsporen en is dit ook aan anderen niet mogen gelukken ; jammer maar, dat de Minister er niet toe heeft kunnen besluiten, ze aan de Kamer mede te deelen.

's-Hage, 13 Dec. '80.

D. N.

Iets meer aangaande de Moslimsche bedevaart

MEDEGEDEELD DOOR

DR. A. W. T. JUYNBOLL.

Het Mekkaansche feest. Academisch proefschrift van C. SNOUCK HURGRONJE. Leiden, E. J. Brill.

De Bedevaart der Moslims is een te gewichtig punt van belangstelling voor de lezers van dit Tijdschrift, dan dat men het euvel zou duiden als ik dit onderwerp weder ter sprake breng na daarover reeds vroeger, naar aanleiding van het werk van Mr. L. W. C. Van den Berg, het een en ander te hebben medegedeeld. Zelfs voordat ik dat handboek verder ga bespreken, meen ik zonder bezwaar de Dissertatie van Dr. C. Snouck Hurgronje te kunnen aankondigen, hier te lande het eerste ,,academisch proefschrift ter verkrijging van den graad van doctor in de Semitische letterkunde". Hiertoe gevoel ik mij opgewekt, zoowel wegens de belangrijkheid van dit geschrift waarop zoo spoedig mogelijk veler aandacht gevestigd worde, als ook omdat het mij aanleiding geeft om eenige noodzakelijke verbeteringen te brengen in hetgeen ik vroeger in dit Tijdschrift gezegd heb over den hadj, en daaraan eenige opmerkingen toe te voegen. Heeft onze uitstekende hoogleeraar R. Dozy in ,,De Israëlieten te Mekka" onwederlegbaar aangetoond, dat de bij den hadj gebruikelijke namen niet uit de Arabische taal zijn te verklaren, maar veelal opheldering vinden in Hebreeuwsche woorden waarmede zij treffend overeenkomen, en deed hij door meesterlijke grepen in den chaos der Moslimsche voorstellingen soms verrassend licht opgaan, te ontkennen valt het niet, dat veel omtrent den hadj te vragen overbleef. Het is de groote verdienste van Dr. Snouck Hurgronje, deze belang

rijke onderzoekingen te hebben voortgezet, en wel met schitterend gevolg. De door hem verkregen uitkomsten vergunnen een nog dieperen blik in den zin dezer eeuwenoude verborgenheden; zij brengen ons weder een flinken stap vooruit. En verdient het werk wegens de voorbeeldige bewerking zijner talrijke bronnen opzettelijke vermelding, te meer strekt het als academisch proefschift zoowel den schrijver als zijner school tot eer, en ontvange het openlijke erkenning en waardeering.

Het behandelde onderwerp was voor zulk een proeve een gelukkige keus, want bij tal van moeilijkheden bevat het veel aantrekkelijks. Immers het jaarlijks op vastgestelden tijd door duizenden Moslims als overstroomde Mekka, dat met eenige nabijgelegen en tot hetzelfde heilige gebied behoorende plaatsen als wedijvert om een schier onverzwelgbare menschenmassa beurtelings tot zich te trekken en weder los te laten, zoodat een doodelijke stilte plotseling het oorverdoovend geraas vervangt, op een plaats die, na het verstikkend gedrang van vroeger, dan uitgestorven schijnt; deze ontelbare, van heinde en ver als bijeengetooverde, menigte, die met onverstoorbare volharding de zware bedevaartstaak vervult; de vreemde ceremonien daarbij sinds eeuwen, schijnbaar zonder belangrijke veranderingen, in eere gehouden: zij boeien in niet geringe mate de aandacht. Maar tevens drijven zij den aangeprikkelden onderzoeker onmeedoogend voort in een zee van netelige quaestiën, waaruit hij zich slechts door vastberadenheid en goeden tact zal kunnen redden.

Onder deze moeilijkheden reken ik voornamelijk de inspannende studie der Moslimsche overlevering, zoowel omtrent den hadj van den vóórtijd, toen Allah nog niet zijn laatsten gezant had gezonden, als aangaande Mohammads leven. De schrijver toont hier hoe sommigen van Mohammads gezellen ernstig enkele zijner daden durfden afkeuren (bij voorbeeld bladz. 87-89), terwijl latere geslachten zich beijverden om van den profeet alles te weten, en hem in alles te verheerlijken (bladz. 53, 99-102, 119, 123). Duidelijk ziet men uit enkele voorbeelden dat die overleveraars zich een verkeerd doel voor oogen stelden: het beantwoorden van voor hen onoplosbare vragen aangaande hun onbekende tijden" (bladz. 59, 129, 130-140, 141-146, vooral 143), en dat bovendien,,hunne methode van geschiedschrijving nog vervalscht werd door partijbelang" (bladz. 96-—97, 155–156, 167–169; bladz. 177). „De vereering van den profeet", zoo zegt hij bladz. 70,,,nam toe met de

jaren, de vraag naar overleveringen werd steeds levendiger, en zoo zien we dan ook het op het eerste oog onverklaarbare verschijnsel, dat het jongste geslacht aangaande détails uit Mohammeds leven het best is ingelicht (zie bladz. 163). Wij houden ons liever aan de soberheid van de oudere Çahāba". Buitendien wijst hij herhaaldelijk op onderlinge tegenspraak in verscheidene traditiën (bladz. 24—26, 77, 84--85, 110 en volgende bladzijden, 129, 144). Om deze redenen wil de schrijver slechts een hoogst omzichtig en spaarzaam gebruik van de overlevering 1) maken en haar steeds verlaten, waar de Koran ons een anderen weg wijst dan zij" (bladz. 15).

Ook aan de zware Koran-studie heeft hij zich dus moeten wijden; en verscheidene Koran-plaatsen, „waarvan de ware exegese bemoeielijkt werd door... de exegeten" (bladz. 177), zijn in dit geschrift op meer bevredigende wijs verklaard (bladz, 42, 49-55, 80-81, 135-137, 170-171, en vooral de geschiedenis van den Koranischen Abraham, bladz. 30-40).

In het eerste hoofdstuk deelt de schrijver „,de uitkomsten mede van een onderzoek naar de redenen, die den profeet leidden tot het opnemen van de Mekkaansche feesten en ceremoniën in zijn godsdienst, en verdere bijzonderheden omtrent de wijze, waarop die annexatie plaats had. De beide andere hoofdstukken geven de beschrijving van den eeredienst, voornamelijk van die gedeelten die voor het historische onderzoek van belang zijn" (bladz. 5). Ten einde dit overzicht gemakkelijk te maken, is door den schrijver de chronologische volgorde in acht genomen, zoodat men geleidelijk beschreven vindt de toestanden van vóór Mohammad, die van Mohammads tijd vóór de Vlucht naar Madina, en die van later. Den tijd na de Vlucht kan men weder in zes perioden splitsen, waarvan de vijf eersten nog in het eerste hoofdstuk zijn afgehandeld, namelijk 1o. de tijd van bedenken en afwachten van 622-627, 2°. de Hodaibiatocht in 628, 3°. de afdoenings-omrat van 629, 4°. de verovering van Mekka in 630, en 5°. de hadj van Aboe Bakr in 631; de laatste periode, tevens de laatste van Mohammads leven, bevat diens bedevaart van 632, welke tot voorbeeld wordt gesteld voor alle Moslims. Wegens het groote belang dezer periode, is zij in de beide andere hoofdstukken beschreven, en wel zoo dat in het tweede hoofdstuk al de voorschriften zijn saamgevat, welke de hadj en de omrat, de

1) Ook herinnert hij (bladz. 16, 88 en 158) dat Ibn Abbâs, nog kind toen hij den hadj van Mohammad bijwoonde, later toch een der grootste gezaghebbers was, waar het aankwam op de nauwkeurige beschrijving van Mohammads hadj!

groote en de kleine bedevaart, met elkander gemeen hebben, waarbij tevens de grens-stations van het heilig gebied, de mîqâts, besproken zijn, en de voornaamste heilige plekken der stad Mekka; terwijl het derde hoofdstuk gewijd is aan de beschrijving der plechtigheden welke uitsluitend aan den hadj eigen zijn; daarbij komt het terrein van Minâ tot Arafat en omstreken ter sprake.

Kalm overredend is de betoogtrant waarin dit alles met breede trekken wordt geschetst; en al betreurt de schrijver het veelvuldig gebruik dat hij van het kwellende vraagteeken" moest maken, kernachtig weet hij toch zijne resultaten in het ,,besluit" vast te stellen, zooals bij voorbeeld uit deze woorden blijkt (bladz 188): „De opneming van den hadj en van den Ka'ba-cultus was geene concessie van Mohammed den profeet aan Mohammed den Mekkaan, maar een maatregel, dien de omstandigheden hem opdrongen en die zijne groote beteekenis ontleende aan de macht der Mekkanen van den ouden stempel. De vraag, welke beteekenis de godsgezant aan de ceremonien gaf, heeft na het gezegde bijna geen antwoord meer noodig."

Door den aard van het onderzoek heeft zijn boek over 't geheel het deftig aanzien van een duchtig geleerd werk. Doch ieder, die de eerste bladzijde las, en zoo menige andere soms gekruid door een anecdote of bon mot, uit de rijke bron der Arabische traditie geput (bladz. 13, 87, 156, 165–166), zal toestemmen dat de schrijver zijn weerbarstige stof krachtig heeft beheerscht, en op den dank der lezers ook ten dezen opzichte volkomen aanspraak kan maken.

[ocr errors]

Het eerste hoofdstuk toont aan dat bij den hadj vóór Mohammad de handel op den voorgrond trad en „,,de religie den dienst van een ornament bewees" (bladz. 27). Daardoor was er verscheidenheid in de vormen van eeredienst, zoodat ook Christenen (en Joden?) den hadj konden medevieren (bladz. 28, 128, 159). Nevens handelsvoordeelen had de hadj de wijding van het nieuw aangefokt vee ten doel (bladz. 44 en 46). Bedenkt men voorts dat die heidensche hadj waarschijnlijk ook wel door Mohammad als jongeling en man, vóór zijn optreden als godsgezant, medegemaakt (bladz. 28), steeds gevierd werd tijdens de druk bezochte voorjaarsmarkten, dan is het begrijpelijk dat ,,overeenkomstig de gewoonte der Mekkaansche kooplieden" zelfs in den Koran eenmaal die hadj,,als tijdmaat" is gebruikt (bladz. 27).

Volgens de Moslimsche geleerden bevat de Koran-plaats III: 91 het bevel dat elk geloovige minstens eenmaal den hadj dient te ver

« ZurückWeiter »