Abbildungen der Seite
PDF
EPUB

en eigenlijk alleen aan de hoven thuis behoort. Soms zijn deze knapen met schild en lans gewapend en leveren zij, dus gewapend en in twee afdeelingen tegenover elkander geplaatst, al tandakkende een soort van spiegelgevecht, dat niet onaardig is om aan te zien.

Tot het privaat eigendom van de Vorsten van Djokjakarta en Soerakarta behooren bepaaldelijk de

Serimpi,

een viertal jeugdige danseressen, die gewoonlijk van aanzienlijke afkomst zijn en ook in andere opzichten niets met de gewone dansmeiden gemeen hebben. Zij mogen alleen optreden in tegenwoordigheid van den Vorst. Van iets lageren rang zijn de

Bedåjå,

die hier en daar ook in de dalems (woningen) der mindere prinsen en van de regenten worden aangetroffen, met dit onderscheid alleen, dat hier steeds slechts zeven te gelijk mogen optreden, terwijl genoemde Vorsten recht op een negental hebben. Zij handhaven dit jus caesareum zoo streng dat, als zij, wat voorkomt, hunne bedaja aan den een' of anderen prins uitleenen, nooit meer dan zeven te gelijk worden afgestaan. Ook deze laatste danseressen hebben over het algemeen, wat heur zedelijkheid aangaat, een goeden naam. Dat er anders in dit opzicht nog al iets op haar valt af te dingen, zou men geneigd zijn op te maken uit het op Java zeer gebruikelijke woord medaja, dat van bedaja afkomt en niets minder beteekent dan >bij de hoeren loopen". Of zijn de bedåjå vroeger misschien gewone ronggeng geweest?

Zoowel de bedåjå als de serimpi is enkel danseres. Het door haar op te voeren stuk wordt haar eerst behoorlijk door een daarvoor aangewezen persoon voorgelezen. Zij hebben dan alleen »to suit the action to the word", zooals wij Raffles hoorden zeggen.

Eene vertooning van meer zuiver godsdienstigen aard noem ik het

Sintrèn,

waarbij een jongen of een meisje onder eene zorgvuldig bedekte mand wordt geplaatst en daar zoo lang blijft zitten, totdat de muziek, in vereeniging met het eentonig gezang der omstanders, hare hoe zal ik 't noemen? - bedwelmende uitwerking op het jeugdig slachtoffer heeft uitgeoefend. Naar den diepen zin van deze zonderlinge vertooning vragende, antwoordt Raffles ons, »dat de kracht van dit sintrèn hierin bestaat, dat de spelers zich zoo volkomen aan de macht van de muziek weten over te geven, dat zij daarin als 't ware opgaan

en elk ander gevoel bij hen verdoofd wordt. De schrijver vergeet echter, geloof ik, er bij te voegen, dat de geest van den knaap of het meisje in slaap moet worden gezongen, ten einde de een of andere godheid gelegenheid te geven in het om zoo te zeggen onbewoonde lichaam te varen en zich daarmede aan het stoffelijk oog te vertoonen. Als dan ook straks de mand wordt opgelicht en de sintrèn (het woord beteekent »besoest") met verwilderde oogen en geheel veranderde gelaatstrekken zich al tandakkende over het tooneel beweegt, is er niemand onder de toeschouwers, die hem of haar niet voor een uit hooger sferen neergekomen wezen aanziet. Ieder vindt. het dan ook verklaarbaar dat, als de déwa na eenige oogenblikken het geleende lichaam weder verlaat, dit bewegingloos tegen den grond valt, en de sintrèn bij het ontwaken zich niets van het gebeurde herinneren kan. Een Europeesch toeschouwer ziet misschien alles voor komediespel aan. Wie echter elders dergelijke godsdienstige, uit den vóór-Islamitischen tijd stammende vertooningen heeft bijgewoond, die waagt het niet te ontkennen, dat hier vaak droeve ernst gevonden wordt, die ons slechts met een gevoel van medelijden vervullen kan. Of men op Java, even als elders bij dergelijke gelegenheden, ook van wierook en bedwelmende dranken gebruik maakt om zulk een medium des te spoediger buiten zinnen te brengen, is mij onbekend.

Hoewel niet tot de eigenlijke spelen en vermakelijkheden behoorende, wil ik hier toch met een enkel woord gewag maken van de werkzaamheid der

Toekang pantoen,

de barden der Soendaneezen, die stad en land afreizen, om, onder begeleiding van een soort van viool, een of ander verhaal uit den ouden tijd zingende voor te dragen. Ook elders op Java komen die rondreizende zangers voor.

(Wordt vervolgd.)

Eene doodenlijst over 't afgeloopen jaar.

Onder de weemoedige herinneringen aan 't afgeloopen jaar verbonden, behoort ongetwijfeld ook deze, dat ons weder tal van uitnemende mannen ontvielen, die deels húnne krachten aan den dienst van den staat en de maatschappij wijdden, deels hunne offers en talenten op het altaar der wetenschap en kunst brachten.

Vraagt ge naar de namen der staatslieden, die van 't tooneel zijn afgetreden, men noemt u de namen van mr. J. J. Teding van Berkhout, te Amsterdam en mr. C. van Heukelom, te 's-Gravenhage, leden van de Tweede Kamer der Staten-Generaal; beiden hierin overeenkomend, dat hun hart warın klopte, waar het de bevordering gold der belangen van Indië, dat aan hen menig belangrijk advies dankt.

Jaren achtereen, 't laatst door het hoofd-kiesdistrict Amsterdam, was aan van Heukelom het mandaat van volksvertegenwoordiger opgedragen, dat hij tot aan zijn dood, op ongeveer 60-jarigen leeftijd, mocht waarnemen. Wilt ge zijn portret? Lavater Jr. schetst hem in zijne, in 1879 uitgegeven »Politieke Photografiën" volgenderwijs: een >vurig liberaal, vroolijk man, vol snedige opmerkingen en geestige Witze; hij was van de Putte's rechter- (misschien soms ook zijn linker-) hand. Kees van Heukelom, zoo noemen de vrienden hem, was een toongever, een populair man in 't parlement.... Hij sprak slechts bij bijzondere gelegenheden, vooral over Indische en spoorweg-aangelegenheden. Aan hem vooral dankt Indië de eerste spoorwegen; hij ijverde er onvermoeid voor, en, namen velen 't hem kwalijk dat hij later bij de Indische Spoorwegmaatschappij een bezoldigd ambt aanvaardde, van Heukelom was te veel man van eer om met dat vooruitzicht de zaak der spoorwegen te bepleiten. Men deed hem dan ook onrecht toen men hem, onder beschuldiging van een oratio pro domo te hebben gehouden, uit de Kamer verwijderde. En dat onrecht heeft Amsterdam hersteld door van Heukeloin de eereplaats, die De Vries

in 't Parlement openliet, te geven.... In van Heukelom heeft men de type van een eerlijk, voortvarend liberaal, geen theorist, maar een man van de practijk; een die Indië kent, maar die daarom niet minder met Nederlandsche belangen. vooral de materiëele die van handel, scheepvaart en nijverheid vertrouwd is. Daarbij komt dat van Heukelom een man van de daad is; hij praat zelden en kort; hij vult het Bijblad niet; maar in de sectiën voert hij, bij de voorbereiding der af te doene zaken, het hoogste woord. Daar schijnt 't licht zijner ervaring helder en met meer vrucht dan in de openbare vergadering. Als hij daar 't woord voert, is 't om een korte, veelal scherpe opmerking te maken, een woord ad rem ten beste te geven of een beginsel, dat hem lief is, te verdedigen." Men hoore hem, waar hij aan het woord is over de Indische begrooting in 't algemeen als in haar onderdeelen, over cultures en consignatiestelsel, over landrente en heerendiensten, over het inlandsch bestuur, over den toestand der Indische geldmiddelen en meer andere Indische belangen; men ga vooral het zittingjaar 1865-1866 na, toen het wetsontwerp tot vaststelling van grondslagen voor de vestiging van ondernemingen van landbouw en nijverheid in N. I. aan de orde was. Was hij toen en nog in de daarop volgende jaren machtig door zijn krachtige taal, in het laatste tijdperk van zijn parlementair leven ondervond hij echter de toenemende zwakheid van gestel, waaronder hij gebukt ging en waardoor hij, nog onverwachts, uit zijn werkzaamheid werd weggerukt.

Aan zijne liefde voor de wetenschap gedachtig, was het zeker een goed denkbeeld van zijn erfgenaam, om zijne bibliotheek, rijk vooral aan koloniale litteratuur, niet onder den hamer van den auctionaris te doen verstrooien, maar als een geheel, tot een gedenkteeken, aan de boekenverzameling der Tweede Kamer te doen toevoegen.

Was van Heukelom, waar het beginselen gold, steeds dezelfde : niet minder zijn ambtgenoot en tegenstander, mr. J. J. Teding van Berkhout, die, na eene kortstondige ziekte, in den ouderdom van 65 jaren den 25 Juli 1. 1. te Amsterdam overleed. Sedert 1873 lid der Tweede Kamer voor het kiesdistrict Gorinchem, was hij er een der talentvolste, moedigste en meest getrouwe strijders voor de anti-revolutionaire beginselen. Had deze Afgevaardigde boven alles voor het christelijk onderwijs zijne innige sympathie; was hij een der eersten, die de oprichting van Christelijke scholen bevorderden en steunden, voor de behartiging van andere niet minder gewiehtige nationale belangen, waaronder die onzer koloniën, had hij eveneens een open oor en bart. Ook daarbij heeft hij met onverdeelden ijver en onmiskenbaar talent de anti-revolutionnaire beginselen verdedigd en het goed recht daarvan

doen gelden; en waar die beginselen hem drongen op koloniaal terrein soms af te wijken van de gedragslijn, door zijne vrienden gevolgd, had hij steeds den moed zijn even diep gewortelde als onwrikbare overtuiging uit te spreken. Ten bewijze hiervan zij slechts, onder zijne vele doorwrochte koloniale adviezen, herinnerd aan de merkwaardige rede, door hem uitgesproken in de zitting van 22 December 1876, waarin hij de nu zooveel besproken vraag der conversie van communaal in individueel bezit met de hem eigene helderheid uiteenzette; en nadat zijne medestanders den staf hadden gebroken over de toen zooveel geruchtmakende verklaring van den Minister Alting Mees, aarzelde de Gorcumsche Afgevaardigde, na een historisch betoog, dat blijk gaf van nauwgezette en ernstige studie der conversie-zaak, geenszins om de verzekering te geven, dat hij zeer verheugd was over de mededeeling van dien Minister, in overeenstemming met den Gouverneur-Generaal gedaan.

Zoowel dit bondig en zaakrijk advies als zoo menig ander over koloniale vraagstukken gedurende zijn parlementaire loopbaan uitgesproken, geeft recht tot de verklaring dat zijn gemis in de Kamer door wie Indië liefheeft moet worden betreurd.

Een oud-Minister ontviel ons in den heer L. G. Brocx, 2 Dec. j.. op 61jarigen leeftijd. Sedert Juni 1868 tot 18 December 1873 Minister van Marine, werd hem, na de aftreding des heeren E. de Waal, in November 1870, tijdelijk het beheer opgedragen van het Departement van Koloniën, welk interimaat tot 4 Januari 1871 duurde. tengevolge van het optreden des heeren mr. P. P. van Bosse. Zeer uitvoerige levensbijzonderheden, waaronder zijn kortstondig verblijf in Oost- en West-Indië, vindt men medegedeeld in de Nieuwe Rott. Courant van 7 December j.l.

Met het oog op zijne buitenlandsche betrekkingen werd in 't vorige jaar een doode niet herdacht. Het is mr. Jan Hendrik Donker Curtius, wiens stoffelijk overschot den 1en December 1879 te Arnhem grafwaarts werd gebracht. Na eene langdurige ambtelijke loopbaan in Nederlandsch-Indië, 't laatst raadsheer bij het Hooggerechtshof, werd hem in 1851 de betrekking opgedragen van opperhoofd der faktorij voor den Nederlandschen handel in Japan, welke titel later verwisseld werd met dien van Commissaris des Konings aldaar. Het gelukte hem, de Japansche regeering over te halen gedeeltelijk haar stelsel van afsluiting te laten varen. In Maart 1858 begaf hij zich met zijn secretaris, den heer D. de Graeff van Polsbroek, over land van NagaSaki naar Yedo, de residentiestad van den Taikoen. In het laatst van

« ZurückWeiter »