Abbildungen der Seite
PDF
EPUB

die zich aan den inlander vergrijpt, strafrechterlijk vervolgd worde, dan gaan wij met hem mede; zelfs zouden wij wenschen, dat ieder Europeaan, die aan mishandeling van inlauders schuldig bevonden werd, voorgoed het recht om in de binnenlanden zich op te houden. verloor. Van onzen kant vertrouwen wij even wel ook, dat de heer van der Hoeven toestemt, dat men, om een schuldige te straffen, een schuldige gevonden moet hebben, en geeft hij dat toe, dan erkent hij ook het nuttige en urgente van de door ons aanbevolen maatregelen, en hoort de Kamer eerlang van hem weder een welsprekend en nu zeker ook vruchtbaar pleidooi.

EEN VRIJHANDELS-UNIE TUSSCHEN ENGELAND EN
ZIJN KOLONIËN.

Het weekblad the Colonies and India bevat in zijn laatste nummer (van 18 December) eenige mededeelingen, welke wij meenen, ten spoedigste onder de oogen onzer lezers te moeten brengen.

In Februari aanstaande zal er te Londen door vertegenwoordigers van de kamers van koophandel uit verschillende deelen des rijks een conferentie gehouden worden over de beste middelen, om voor het geheele Britsche gebied uniformiteit van tolrechten tot stand te brengen. De verschillende kamers van koophandel in Engeland zenden 48 vertegenwoordigers, Canada 19. Indië 9 en elk der andere koloniën van 2 tot 4. Het hoofddoel is, door speciale regelingen wederzijdsche handelsvoordeelen te scheppen tusschen het moederland en de koloniën en tusschen die koloniën zelven: een zeer machtige tolunie dus, in de eerste plaats tot bescherming van Britsche belangen. Alle deelen van het Britsche rijk zullen zich verbinden, jegens elkander het beginsel van vrijen handel te volgen, en ten aanzien van die artikelen, waarvan nog rechten geheven moeten worden, een uniform laag tarief vaststellen, voor zoover den Engelschen handel betreft, maar een hooger tarief voor den handel van audere landen, tenzij deze landen zich bij de tolunie hebben aangesloten, door haar dezelfde voordeelen toe te zeggen, welke zij zich van de unie kunnen verzekeren. Het beginsel stemt eenigermate overeen met dat van de internationale Postunie.

Het komt ons voor, in het belang van Nederland te zijn, dat de Regeering hier te lande aan het bovenbedoelde plan nog iets meer dan de gewone opmerkzaamheid wijde.

Antwoord

AAN DEN HEER

DR. A. W. T. JUYNBOLL.

DOOR

MR. L. W. C. VAN DEN BERG.

In de afleveringen van December 1879 en Februari 1880 van het Tijdschrift »de Indische Gids" werden de beide eerste artikelen opgenomen van eene recensie van mijn werk »de beginselen van het Mohammedaansche recht" door den hoogleeraar Dr. A. W. T. Juynboll, eene recensie welke sedert niet werd voortgezet. Op de door mij tot de redactie van dit Tijdschrift gerichte vraag om inlichtingen, in hoeverre hier al dan niet aan eene definitieve staking moest worden gedacht, mocht ik dezer dagen ten antwoord bekomen, dat wel is waar bij den heer Juynboll het voornemen bestaat om zijn arbeid te voleindigen, doch dat de gezondheidstoestand van dien geleerde het onmogelijk maakt te bepalen, wanneer zulks zal geschieden. Daar bovendien de beide reeds gepubliceerde artikelen een in zekeren zin afgerond geheel vormen, vermeen ik niet langer te mogen dralen met gebruik te maken van de mij door de redactie welwillend verleende vergunning om mijn antwoord aan het oordeel der lezers te onderwerpen, die eventueel van den aanval des heeren Juynboll hebben kennis genomen.

Dit tevens tot toelichting, waarom het antwoord op de beide artikelen eerst thans kan verschijnen.

Men zal het, geloof ik, van mij billijken, dat ik in dit antwoord de zuiver subjectieve opmerkingen van den hoogleeraar over de geschiktheid van juristen in het algemeen voor de studie van het Mohamme

daansche recht, over de indeeling van dit vak bij de rechtsgeleerde faculteit aan de Rijkshoogeschool te Leiden, enz. enz., als mij niet betreffende, onbeantwoord laat, en dat ik hetzelfde doe met de geheel ongemotiveerde insinuatie, alsof een vroeger werk van mij zooveel beter zoude zijn als het onderhavige, omdat ik het eerste niet geheel alleen, »maar met medewerking of hulp van anderen" zou hebben samengesteld '). Waar het de wetenschap geldt, zal ik nimmer discussie van de hand wijzen, en heb zulks tot nu toe ook nimmer gedaan, doch een debat over dergelijke punten komt mij tamelijk onvruchtbaar voor. Dat rechtskennis niet zoo geheel overbodig is als de hoogleeraar schijnt te meenen, zal uit het vervolg van dit opstel blijken, terwijl de beide eenige fouten 2), welke Z. Hooggel. meent te hebben opgemerkt, dat in mijn Academisch proefschrift niet, maar in mijn onderhavig werk wel voorkomen, op een misverstand zijnerzijds berusten.

De bezwaren van den heer Juynboll kunnen worden teruggebracht tot twee categoriën.

Vooreerst heeft hij bedenkingen tegen mijne opvatting van de stof en tegen de wijze van behandeling.

In de tweede plaats verwijt hij mij een aantal onjuistheden.

Wat de bedenkingen van de eerste categorie betreft, zoo komt het mij voor dat, indien men erkent, dat ik duidelijk rekenschap heb gegeven van het plan en de methode, welke ik gevolgd heb 3), het geschrevene ook alleen naar dat plan en die methode mag worden beoordeeld. In het dagelijksch leven zou men iemand, die een treurspel afkeurde, op grond dat hij liever een blijspel had gezien, tea antwoord geven, dat hij dan maar zelf de letterkunde met het verlangde tooneelstuk moet verrijken, doch dat het vervaardigde alleen aan de eischen van het treurspel mag worden getoetst. En zoo is het ook hier. Waar ik uitdrukkelijk heb verklaard een overzicht te willen geven van het recht van den Islâm", is het de ongerijmdheid zelve te beweren, dat de titel eigenlijk had moeten luiden »de leer van den Islâm" en mij daarna te verwijten, dat ik de Mohammedaansche theologie, als een deel van de leer" uitmakende, niet heb behandeld.

Waar ik op den voorgrond heb gesteld alleen het zuiver Mohammedaansche recht summier te willen uiteenzetten, en voor een behandeling der eigenaardige afwijkingen in den Archipel, bij gebrek aan

1) Zie Aflevering December, pag. 799.

Zonderling klinkt het, dat de heer Juynboll op pag. 799 (Aflevering December) eerst mededeelt dat veel van hetgeen hij in mijn tegenwoordig werk afkeurt in het vroegere zonder fout voorkwam", terwijl ten slotte blijkt dat dit vele" in twee" punten zon bestaan.

Aflevering December, pagina's 794 en 799.

bronnen, den tijd nog niet gekomen acht, hoe kan men daar van mij verlangen, dat ik in den titel er melding van had moeten maken, dat ik den > Islâm in Nederlandsch Indië" bedoel? Over de Mohammedaansche theologie is reeds betrekkelijk veel geschreven, dat niet uitsluitend voor specialiteiten, maar ook voor het publiek toegankelijk is 1), en eene nieuwe behandeling daarvan zou alleen gemotiveerd zijn geweest, iudien ik het daarover tot nu toe geschrevene weder ab ovo aan de bronnen ging toetsen, een arbeid minstens evenveel studie vorderende als de onderzoekingen omtrent het recht zelve. Over dit laatste bestond echter nog niets; besturende zoowel als rechterlijke ambtenaren in Indië zaten elk oogenblik omtrent de meest principieele quaestiën verlegen, en ik achtte het daarom volkomen verantwoord, de vruchten van mijn arbeid op dit gebied te publiceeren.

Dat nu het recht onmogelijk met vrucht kan behandeld worden zonder het met de theologie in verband te brengen 2) weet ik even goed als de heer Juynboll, en is door mij trouwens reeds op pagina 2 van mijn werk 3) vooropgesteld. Waar het mij voorkwam noodig te zijn op dit verband te wijzen, heb ik zulks steeds gedaan (zie b. v. pagina 2, 15 enz), doch om gelijk de heer Juynboll verlangt, ook theologische onderwerpen uiteen te zetten, welke geene rechtsgevolgen hebben, daartoe achtte ik mij niet geroepen.

En wat de eigenaardige afwijkingen in Indië betreft, sedert jaren houd ik mij reeds bezig met langzamerhand gegevens daaromtrent te verzamelen. Een opstel over de Priesterschap op Java wacht slechts op eenige nadere inlichtingen om te verschijnen, doch gelijk ieder weet, die zich met dergelijken arbeid heeft bezig gehouden, is het beschrijven dier afwijkingen een zaak van zooveel omvang en is het zoo moeilijk, zelfs indien men in Indië verblijf houdt, uit de verschillende deelen van den Archipel vertrouwbare gegevens te bekomen, dat ik geloof volkomen verantwoord te zijn met te hebben gehandeld als ik deed, en het publiceeren mijner aanteekeningen op dit gebied tot nader order uit te stellen.

Daar men bij een doel, als ik mij voorstelde, steeds naar kortheid en eenvoudigheid moet streven, heb ik met opzet vermeden philosophische of historische beschouwingen in het werk ten beste te geven. Evenmin achtte ik mij gerechtigd telkens te wijzen op het verband tusschen den Islâm en andere godsdiensten. Alleen indien eene rechts

1) Ik wijs voor Nederlanders slechts op de bekende werken van de hoogleeraren Dozy en Niemann, het Islamisme" en »Inleiding tot de kennis van den Islâm". 2) Aflevering December, pag. 798.

3) De citaten hebben betrekking op den tweeden druk,

instelling als b. v. de Souvereiniteit zonder historische toelichting niet te verstaan is, of waar het eene hypothese geldt van dat belang, als die van den hoogleeraar Dozy omtrent den oorsprong van het Mekkaansche heiligdom en het hadj-feest ben ik van den regel afgeweken ; doch ik acht het tot begrip van den tegenwoordigen toestand volkomen overbodig om, gelijk de heer Juynboll wenscht '), b. v. bij de zakût te vermelden, dat sommige categoriën van belastbare zaken eerst door den Chalief 'Omar zijn aangewezen, of om de verwarring van Mohammad met Boeddha te bespreken, welke Z.Hooggel. vermoedt 2), dat bij vele Mohammedanen op Java bestaat, wanneer zij ter bedevaart trekken. Of dit vermoeden juist is, weet ik niet, doch zooveel is zeker, dat, wilde men al de dwaalbegrippen van onbeschaafde en onkundige lieden vermelden en hypothesen uitdenken om die dwaalbegrippen te verklaren men een arbeid zou ondernemen zonder eenig doel hoegenaamd Dat nu de heer Juynboll, zich zelfs een oogenblik op mijn standpunt plaatsende, eenige punten in mijn werk mist, welke hij had willen behandeld zien, en dat hij andere punten hetzij te uitvoerig, hetzij niet uitvoerig genoeg uiteengezet vindt, kan ik mij zeer goed begrijpen. Indien men een kort overzicht van eenig vak van wetenschap wil geven, heeft de keuze van wat men weg zal laten altijd tot op zekere hoogte iets subjectiefs, en hij, die zou willen beweren op dit oogenblik een werk over de Instituten van het Mohammedaansche recht te hebben geschreven, dat aan elk en aan alles voldeed, zou zich naar mijne meening daarmede het brevet hebben uitgereikt van kwakzalverij. Ieder rechtsgeleerde zal mij dit toegeven, indien hij bedenkt hoeveel handboeken er over het Romeinsche recht geschreven zijn en waarschijnlijk nog zullen geschreven worden. Bovendien hebben wij in het Romeinsche recht een monument van geleerdheid en in het Mohammedaansche een afschrikwekkend voorbeeld van dorre casuistiek; terwijl eindelijk de geschriften der Mohammedaansche juristen slechts voor een onbeteekenend gedeelte zijn uitgegeven, voor een nog geringer gedeelte zijn verklaard, en tal van rechtstermen bevatten, welke in de woordenboeken niet of niet voldoende zijn geëxpliceerd. Dat onder deze omstandigheden verschil van meening zal bestaan over ondergeschikte punten, waar men eene eerste proeve tot systematiseering waagt, spreekt van zelve, en ik ben steeds de eerste om er tegen te waarschuwen, dat men mijn werk niet als een wetboek te beschouwen heeft, maar slechts als eene uiteenzetting van de algemeene rechtsbeginselen van den Islâm.

Aflevering Februari, pag. 185.

Ibid. pag. 205.

« ZurückWeiter »