Abbildungen der Seite
PDF
EPUB

BILDERDIJK, een versje geplaatst, hetwelk | Italiaensche Tale beschreven door ALONSO DE hij onder papieren van BILDERDIJK heeft ge- ULLOA, enz. Tot Delft, bij ADRIAEN GERRITHSZ, vonden, geteekend 1688 in Julio, doch door 1610, in fol. bl. 166, d, eene latere hand geschreven.

Dit versje is waarschijnlijk uit het geheugen opgeteekend en is blijkbaar aldaar niet volledig; het duidt ook niet juist aan waarop het slaat, hoewel een kenner van zaken de bedoeling daar van wel kan afleiden.

Het oorspronkelijke vindt men in het Tweede Vervolg van de Latijnsche en Nederduitsche Keurdichten bijeen verzameld door de liefhebberen der oude Hollandsche Vrijheit. Te Rotterdam, bij PIETER VAN DER GOES, 1724, in 8o. op bl. 27. Ik schrijf het hier af om de gemelde bijlagen aan te vullen.

"DE VERGADERING VAN DE STATEN VAN HOLLANDT".

» Sij comen bij paren,

Om te vergaren,

In den Haegh.
Sij sijn 'er so graagh.

Sij drinken een glas,
Sij p..... een plas,

En laten de saak soo als hij was.
Sondaghs absent,

Maandaghs in 't Logement,

Dinghsdaghs present,

Woensdaghs compleet,

Donderdaghs niet gereet. Vrijdaghs niets gedaan, Saterdagh na huijs gegaan".

C. KRAMM.

Monsterdaalder. Voor de beminnaars van munten en penningen is het niet onbelang: rijk te worden herinnerd, dat er een erem plaar heeft bestaan of nog bestaat van eenen Daalder, geslagen ter eere van der Prins van Spanje, PHILIPS II, in.1549, bij gelegenheid van zijne reizen door al de tike en staten van zijnen vader, Keizer KARELV Wij lezen daar over bij ALONSO DE ULLOA het volgende:

"Den Prince vertroc van Trenten op den negenentwintichsten dach van Januarius, met de Cardinalen van Trenten ende van Ausborgh, met Hertoghe MOURITS, den Hertog van Alva, ende d'ander Princen, Heeren ende Edelmans van zijnen hove, ende passerende door Tramin, soo is hij ghecomen te Bolzan, een stadt in het Graafschap van Tirol, waer dat hem gheschoncken werd van weghen het Graafschap een soo grooten ghemunten daelder, dat een muijl de selve qualije draghen conde. Op d'een sijde was ghemunt die figure van den Prince, ende op d'ander sijde de Conincklijcke wapen, met de wapen van Tirol". Zie: Historie ende het leven van den Aldermachtichsten ende victorieusten Keijser CAERLE de Vijfde van dien name, enz. Eerstmael in

C. KRAMM.

Oorsprong van het Ça ira. Onlangs vond ik in een Tijdschrift, ik meen de Bibliothèque de Geneve, opgeteekend, dat BENJAMIN FRANKLIN als gezant te Parijs aanleiding zou gegeven hebben tot het bekende revolutionnaire lied, aanvangende met Ça ira. Dagelijks vroeg ieder hem naar berigten aangaande de worsteling in Amerika, waar aller oogen op gevestigd waren, zoo dat ten laatste dit ten zijnen opzigte een beleefdheids-formulier werd, waarop de groote man onveranderlijk antwoordde: Ça ira, Ça ira. De revolutie bewaarde dit gezegde, om er het eerste woord der bekende hymne van te maken. p2-p.

De maker van het Franschen volkslied, den Marseillaanschen marsch. Te Choisy le Roi, een dorpje niet verre van Parijs gelegen, is in de maand Junij 1836 overleden de Heer ROUGET DE L'ISLE, die in 1792 zoo wel de woorden als de melodie van den algemeen bekenden Marseillaanschen marsch vervaardigde; zijn stoffelijk overschot is aldaar op den 28sten Junij plegtig ter aarde besteld, en onderscheidene personen, daarbij tegenwoordig, meenden hem hulde toe te brengen, door dat revolutionaire lied bij zijn graf aan te

heffen.

ROUGET maakte het te Straatsbury als jeug. dig officier der genie, zoo men zegt in eenen enkelen nacht, voor het eerste regiment vrijwilligers. Hij heeft meer gedichten in het

cht gegeven, maar met hoe veel geestdrift zijn lied vroeger moge aangeheven zijn, ROBERSPIERRE'S dood alleen bevrijdde hem van den kerker en het schavot. Als krijgsman onderscheidde hij zich later onder NAPOLEON, van wien hij evenwel geene bijzondere gunst genoot. Bij de omwenteling van 1830(?) bevond hij zich in eenen toestand, die aan behoefte grensde, toen werd hem echter een pensioen van 1500 frs. verleend, waarvan hij tot aan zijn einde bestond.

J. SCHREUder.

PetrusCamper.Ten einde dezen onzen geleerden landgenoot, wien Europesche roem ten deel viel, beter te kunnen beoordeelen dan uit het aangehaalde op bl. 161 van den IVden Jaargang van DE NAVORSCHER, gelieve de Navorscher het tweede gedeelte van het "avant propos !" aan zijne lezers mede te deelen: "Mais plaisanterie à part, mes raisonnemens sur les suites qu'entraine notre misérable chaussure sont fondés sur des observations suivies et sur des expériences réitérées. Il ne tient donc qu'aux élégans et élégantes d'en profiter: les pères et mères surtout éviteroient par là bien de tourments à leurs en

[blocks in formation]

Ridendo calceos corrigit", hetwelk gevonden wordt vóór de in 1781 in het Hollandsch geschreven en daaruit in het Fransch vertaalde verhandeling (Dissertation sur les variétés naturelles qui caractérisent la Physionomie des hommes des divers climats et des différens ages etc. Ouvrage posthume de M. PIERRE CAMPER. Traduit du Hollandais par H. J. JANSEN, à Paris et à la Haye, 1791) van P. CAMPER, Over den besten schoen. (Zie Levensschets van PETRUS CAMPER, Leeuw. 1791, bl. 42, en J. MULDER, Oratio de meritis PETRI CAMPERI in Anatomiam comparatam, Gron. 1808, p. 48). Eene Hoogduitsche vertaling komt voor in P. CAMPER'S Sämmtliche kleinere Schriften, die Arzney-, Wundarzney-Kunst u. Naturgeschichte betreffend, von HERBELL, Leips. 1784, 1ster B. 2 Stück, p. 119.

I.

Vragen.

Stukken over Nederlandsche historie. Bestaat er een vollediger bibliographie van stukken (ik bedoel geene groote werken, maar pamfletten, traktaten en dergelijke) over de geschiedenis van ons land, vooral vóór 1700, dan in de Catalogussen van &. J. DE SERVAIS en JAC. KONING te vinden is? En kan men mij ook opgeven of er op andere dan de volgende Bibliotheken groote verzamelingen van dergelijke stukken aanwezig zijn?

Koninklijke Bibliotheek te 's Gravenhage (Bibliotheca Duncaniana); Stads-Bibliotheek te Amsterdam; Bibliotheek van het gewezen Instituut aldaar; Bibliotheek der Remonstrantsche gemeente aldaar en te Rotterdam (meest politick-kerkelijke stukken); Bibliotheek van THYSIUS, te Leyden; Koninklijke

Bibliotheek te Brussel.

Door welke Bibliotheek is de verzameling, die vroeger aan den Heer JAN SCHOUTEN toebehoorde, aangekocht? P. A. T.

II. - Verzen van Vondel. Gaarne zou ik weten, welke plaats HUBERT KORNELISZOON POOT op het oog had, waar hij in Het Groot Natuur- en Zedekundigh Werelttoneel enz. (Delft 1743) Dl. II, bl. 124, zegt: VONDEL spreekt ergens omtrent aldus:

Als d'Eenhoorn ziet de Maegt,
't Liefste dat zijn oog behaegt,
Blijft hij in gedachten hangen,
Raest in 't ent van minnesmert,
En die nooit gevangen wert,
Geeft zich blij aan haer gevangen.

Men kan deze verhandeling beschouwen als een bijvoegsel op die over het bestier van kinderen, welke door de Haarlemsche Maatschappij bekroond en in het VIIde deel, 2de stuk der Verhandelingen, uitgegeven door de Hollandsche Maatschappij van Wetenschappen te Haarlem, opgenomen is; zij is mede te vinden in PETRI CAMPERI Summi Medici dissertationes decem, quibus ab illustribus Europae, praecipue Galliae, academiis palma adju- De Eenhoorn haar ziende loopt na haer toe, lecht zijn dicata. Lingae 1798, vol. I.

C. J. THEMMEN.

Petrus Camper. Hetgeen ICHNEUTES onder dit opschrift mededeelt in den IVden Jaargang, bl. 164, is niet volkomen juist. Daaruit immers zou men kunnen opmaken, dat CAMPER de verhandeling, waarover sprake is, het eerst en uitsluitend in het Fransch zou hebben uitgegeven.

De genoemde verhandeling verscheen voor het eerst in 1781 in de Hollandsche taal, in de te Leyden, door J. VOEGEN VAN ENGELEN, onder den titel van: Genees-, Natuur- en Huishoudkundig Cabinet, uitgegevene verzameling. Eerst later, hoewel in hetzelfde jaar, heeft CAMPER haar in het Fransch op eigene kosten uitgegeven, en wel met eenige veranderingen. Later, in 1791, heeft H. J. JANSEN haar te Parijs uitgegeven, eveneens in het Fransch, tegelijk met eene Fransche vertaling van eenige andere verhandelingen van CAMPER. Men sla hierover na de voorrede van het, Iste deel 2de stuk van de door I. F. M. HERBELL, te Leipzig in 1784 uitgegevene Kleinere Schriften Herrn PETRI CAMPER en de Oratio JOANNIS MULDER de meritis PETRI CAMPERI etc. Groningae habita die xv Junii СІРІОСССѴІ, 8°. K.B.

Hier op volgt deze noot: ,,De Jagers weten zich hier wonder wel van te bedienen, latende een meisje, dat nog maegt is, ter plaetze gaen zitten daer zij heb ben bespeurt dat het beest komt weiden of drinken.

hooft in haer schoot neer, en valt terstont in een diepen slaep. De maegt geeft daer op een teken, en de jaegers toeschietende, vangen het dier zonder eenige moeite. Zoo zeer zijn overal Delilaes!"

Men zie PreRIOS VALERIANUS, Hierogl., Lib. II, cap. tit. en JOSTON, Van de viervoetige dieren, eerste boek, laetste hoofdstuk". J. M.

III. Eerste Boekverkoopingen. In NORTON'S Literary Almanae for 185% las ik dat de eerste boekverkooping in Engeland, waarvan men melding vindt gemaakt, in 1676 plaats had, en wel van de bibliotheek van LAZARUS SEAMAN, verkocht door wILLIAM COOPER in Warwick-lane, Londen. In een berigt voor in den Catalogus geplaatst leest men:,, Lezer, het is hier in Engeland geen gebruik geweest, om verkoopingen van boeken te houden, of ze den meestbiedende te veilen; maar daar men dit in andere landen verzonnen heeft, tot groot voordeel van verkoopers en koopers beiden, heeft men goedgevonden (for the encouragement of learning!) den verkoop dezer boeken op deze wijze bekend te maken".

Ook in ons land is men dit reeds veel vroeger begonnen. Getuigen de Catalogi der Bibliotheken van PHIL. VAN MARNIX (1599, bij wien?), ADR. pauw (1654), DAN. HEINSIUS (1655), G. J. VOSSIUS (1656) enz. Maar wanneer is men dit hier eigenlijk begonnen? En waar heeft het eerst eene boekverkooping plaats gehad?

JAC. KONING bezat een handschrift dat daaromtrent belangrijke aanteekeningen moet bevat hebben (zie zijnen Catalogus Dl. II, bl. 38, No. 8). Waar is dit gebleven? P. A. T.

F.

IV. - Tabak een voorbehoedmiddel tegen de Cholera. | mannelijke in de natuur, ook mannelijk in de taal ma

Aangezien het mij nog duidelijk voor den geest staat dat ik in der tijd gehoord of gelezen heb dat de Cholera, ons vaderland in 1832 bezoekende, die woningen verschoonde, waarin tabak verhandeld werd, zoo vraag ik:

10. in welk werk, daar ik dit niet kan vinden, ik dat kan gelezen hebben?

2o. indien het niet gedrukt is, of men zich herinnert dat bovenstaande met de waarheid overeenkomt? 3o. of men hetzelfde verschijnsel ook tegenwoordig L. te V. bij die ziekte opmerkt?

[blocks in formation]

heid en snelheid.

Ik zou daarom wenschen te weten:

1. Op welke wijze de paddestoel zich voortplant; 2. Of de paddestoel tot voedsel dient van dieren, de zeer kleine en somtijds talrijke insekten,die daarin huisvesten, niet mede gerekend;

3. Of de plant in eenig verband staat tot de padde, waarnaar zij schijnt te zijn genoemd;

4. Of er een of meer speciale werken geschreven zijn over de plantensoort, waartoe de paddestoel behoort.

Zoo niet, in welke werken over botanie kan men daarover de uitvoerigste beschrijving opgeteekend R. v. P-t. vinden?

VII. Ridders van de. Friesche kroon. In eene aanteekening, onder mij berustende, vind ik dat KA-, REL de Groote omstreeks het ja 800 zou hebben i gesteld eene Ridderorde van de Friesche kroon, onder gelofte van verdediging der Christelijke godsdienst De ridders volgden de orde van den BASILIUS. Het ordeteeken zou hebben bestaan in eene kroon, die zij droegen op een wit opparkleed of wapenrok, met de zinspreuk: „,Coronabitur legitime corfans. (Zie SCHOONEBEEK, enz.)

Daar ik niet in het bezit ben van eenig boekwerk, geschreven door den genoemden SCHOONEBEEK, of van andere boekwerken, die aangaande de Ridders van de Friesche kroon, mij eenige inlichting zouden kunnen geven, zoo verzoek ik Heeren Navorschers, die daartoe betere gelegenheid bezitten, om mij het resultaat hunner nasporingen te willen mededeelen.

Waarom

§ §. VIII. Vorming der geslachten in de taal. Naar aanleiding van de vraag van FRIDELOMDEIN, het woord dienst, vroeger als mannelijk gebruikt, nu in het vrouwelijk geslacht veranderd is? doe ik de algemeene vraag: op welken grond berust in het Nederlandsch de geheele leer der geslachten? Zijn er, behalve de mannelijke of vrouwelijke natuur der door de naamwoorden aangeduide voorwerpen, zoo als die natuur in de levende en groeijende schepping bestaat, ook nog voldoende redenen aan te geven, om de benamingen der dingen, die noch leven, noch groeijen, en alzoo geen onderscheid van geslacht aan ons openbaren, mannelijk of vrouwelijk te maken? Of hebben de Engelschen hierin regt, daar zij het

ken, en zoo ook met het vrouwelijke handelen, terwijl
zij al de overige voorwerpen als onzijdig denken en
dus mannelijk of vrouwelijk, naar het best past, zich
in de taal voorstellen? Hoeveel invloed heeft onze
behoefte, om alles in ons denken te personifieren, op
de vorming van de geslachten der naamwoorden? Wat
doet hier het gebruik? Wat de vorm der woorden?
Wat de welluidendheid?
R. P.

IX. - Brunisten; Fokletmaker; Calverrotten. Bij het lezen van het zoo nuttig werk: PASCHIER DE FIJNE, enz. door J. VAN VLOTEN, te 's Hertogenbosch, bij de Gebroeders MULLER, in 1853 uitgegeven, ontmoette ik de drie volgende woorden, wier beteekenis ik niet verstond en welke ik dus hiermede aan het onderzoek der Navorschers wil hebben aanbevolen.

1. Welke secte der Christenen in den tijd der rampzalige twisten tusschen het Remonstrantisme en Contra-Remonstrantisme hebben wij te verstaan door de Brunisten, bl. 46?

2. Welk bedrijf was toen ter tijd het fokletmaken, naar hetwelk een zekere JAN JANSZ. FOKLET getiteld werd? Aldaar bl. 95?

3. Welk soort van beenkleed in dien tijd hebben wij te verstaan door calverrotten, bl. 183? Kan het Engelsche calf, kuit van het been, of het dikke van de kuit, ook ter opheldering der twee eerste syllaben daarvan dienen? Maar wat is dan rotten? R. P.

X.- Girard en Cadière. Bekend is het proces tusschen le père GIRARD en la belle CADIÈRE, dat in de vorige eeuw in Frankrijk zulk een gerucht maakte. Ook weet men dat het parlement van Aix den pater vrijsprak, wat toen algemeen aan den invloed van den kardinaal FLEURY werd toegeschreven. Maar is de schuld van GIRARD, in weerwil van alles wat tegen hem geschreven is, in weerwil van de vuile illustraties die men van die historie gemaakt heeft, wel als bewezen te beschouwen? CAPEFIGUE, die trouwens niet onpartijdig is, vooral niet waar het den strijd tusschen Jezuïten en Jansenisten geldt, schijnt aan de beschuldigingen van CADIÈRE weinig geloof te hechP. A. T.

ten.

XI. H. S. over de aanslag van Frans van Brederode. In de Algemeene ophelderende verklaring van het oud letterschrift, uitgegeven door de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen, zegt JACOBUS KONING in de aant. p. 15, dat hij insgelijks eenmaal een dichtstuk over den aanslag van FRANS VAN BREDERODE in 1488 en 1489 om de Kabeljaauwschgezinden ten onder te brengen, door eenen tijdgenoot vervaardigd, in het licht zal geven. Is zulks geschied? Zoo niet, waar schuilt dit HS. dan? J.D.

[merged small][merged small][ocr errors][merged small]

XIV. Schrijver van Aanteekeningen op eene reis naar Turkije. Welk Nederlander schreef de Aanteekeningen, gehouden op eene reize door Turkije, Natoliën, de Krim en Rusland, in de jaren 1784-1789. Constantinopolen, van de Hegria, MCCVI-IX, 2 deelen, met platen en kaarten? Het is een zeer zonderling werk, dat in onze dagen de bijzondere aandacht nog verdient, al was het alleen om de naar VAN KINSBERGEN'S groote kaart van de Krim bewerkte fraaije kaart in het 2de deel te vinden. De dood, leunende op een gebroken zuil, houdt daarop een papier in den knokkel; waarop men leest: De Krim of Taurien: ô Lachrymae! Is het portret in Russische kleeding met het onderschrift: „P. WAGENAAR, JR. ad vivum delineavit 1790", dat van den auteur? Welke waren de verdere lotgevallen van dezen Young-Sternachtigen Nederlander, die met den Admiraal VAN KINSBERGEN zeer bevriend was? Zie Voorrede XV, Dl. I, bl. 9 enz. Bij de uitgave van Dl. I, van zijn werk was hij 43 jaren oud. Zie Voorrede, bl. V. Hij werkte aan het tweede deel in 1790. Zie Dl. II, bl. 214, maar het opdracht-schrijven aan den Heer MATTHEUS XIII, vs. 57 van den achtsten bundel (de Krim, waarin de schrijver twee jaren doorbragt) is gedagteekend uit Amsterdam 17,295. J. D. L.

XV. G. Vossius. In de Archives ou Correspondance inédite de la maison d'Orange Nassau, par Mr. G. GROEN VAN PRINSTERER, komt in Dl. VI, bl. 619, cene brief voor van G. VOSSIUS aan Graaf JAN van Nassau, waarboven de volgende opheldering is geplaatst: "G. VOSSIUS etait peut-être de la même famille que JEAN VOSSIUS, ministre dans le voisinage de Heidelberg, dont les descendants (le fils GÉRARDJEAN, professeur à Leide et à Amsterdam, le petit-fils MATTHIEU, historiographe des Etats de Hollande, les arrière-petit-fils ISAAC et DENIS) furent si fameux pas leur érudition".

In den Catalogus van de Bibliotheek der Remonstrantsch-Gereformeerde kerk te Amsterdam, komt

op bl. 37 eene geslachtslijst der familie VOSSIUS (en JUNIUS) voor, waarop genoemde G. VOSSIUS niet te vinden is. Zou iemand hieromtrent ook nog eenige nadere inlichtingen kunnen mededeelen?

Uit die geslachtslijst scheen te blijken, dat MAT. THEUS VOSSIUS een' broeder zou zijn geweest van DIO. NYSIUS en ISAAK VOSSIUS, welke laatste dus door den Heer GROEN VAN PRINSTERER ten onregte achterkleinzoonen van JOANNES VOSSIUS zijn genoemd.

HENRY.

XVI. D. Nuyts. De schrijver van Hollands roem gewaagt in dat voortreffelijk werk, Dl. I, bl. 121, van de afbeelding van DAVID NUYTS, door suiDERHOEF gegraveerd, als bekend onder den naam van NUYTS met de legaten, Het is die NUYTS. die zijn ontzagchelijk vermogen, bij uitersten wil, naliet aan de armen van onderscheidene Hollandsche steden, waarom de uitvoerders van deze zijne laatste beschikking, in 1645, voor de bewaring zijner afbeelding eene vrome zorg droegen.

Die in staat is, eenige levensbijzonderheden van dezen weldadigen man mede te deelen, behalve 't geen F. MULLER in zijnen Catalogus van Portretten van Nederlanders van hem, bl. 188 vermeldt, zal verpligten J. C. K.

XVII. - Jagd-weide. In vele oorden van ons vaderland noemt men de gelagkamer of den algemeenen haard (foyer commun) van de herbergen de Jagdweide. Deze benaming treft men vooral aan in Drenthe, Overijssel, en een gedeelte van Gelderland.

Weet nu ook iemand der Heeren Navorschers mij den oorsprong dezer benaming op te geven?

F. F. C. STEINMETZ.

XVIII. F. van Diest. Te Charlois bij Rotter. dam, ziet men boven de hoofddeur of den ingang van den toren en vervolgens van de kerk, een vierkant schild gegrift, waarop negen wapens van verschillende personen, en onder het eerste de naam F. VAN DIEST. Onder het geheel van het genoemde wapenschild, staat woordelijk het volgende:

„Doe men 1660 geschreven of geseid heeft

FRANSCIJS VAN DIEST den eersten steen geleidt". Het jaartal 1660 heeft waarschijnlijk betrekking op de stichting van den toren en niet van de kerk, daar deze reeds in de XIde eeuw gesticht is.

Weet iemand der HH Navorschers mij ook te zeggen, welke post gezegde VAN DIEST destijds aldaar heeft bekleed? en wie zijne ouders of kinderen zijn geweest? Dat hij tot den predikantsstand niet heeft behoord, is reeds blijkbaar uit de naamlijst van predikanten, die van de Reformatie af aldaar gestaan hebben en in de kerk te Charlois voorhanden is. Op deze toch komt hij niet voor, evenmin als in het Kerkelijk Register van MARTINUS SOERMANS, uitgegeven ten jare 1702, waarin alle Predikanten worden opgegeven, die van de Reformatie af (1603) tot 1700 te Charlois het Evangelie hebben bediend.

W. A. VAN DIEST.

XIX. De Luthersche kerk te Leyden. (Nav. IV.; bl. 291.) De Heer .. ELSEVIER heeft uit de Gerechtsdagboeken van Leyden de bijzonderheid medegedeeld, dat men in 1642 de Lutherschen te Leyden verbood boven den ingang hunner kerk de woorden te plaatsen:

,,Hic coeli porta est, hic domus ecce dei".

Dit opschrift schijnt echter later vervangen te zijn door dat van: "Eingang zum ewigen Leben", dat eerst in 1843 bij de verbouwing der kerk werd weggenomen. Wanneer heeft die herstelling van het opschrift plaats gehad, en hoe komt het dat de Lutherschen te

Leyden daaraan zoo bijzonder gehecht waren, of wilden zij zich ook hierin den bijnaam van stijfkoppen waardig toonen?

Antwoorden.

P. A. T.

De Legerworm (III.; bl. 132, Vr. LXXV). Daar geen onzer entomologen dit verschijnsel door een antwoord heeft verklaard, acht ik mij verpligt, voor degenen die er belang in stellen, den titel van eene onlangs uitgekomen verhandeling af te schrijven.

Der Heerwurm gebildet aus Larven der Thomas- -Trauermücke (Sciara Thomae) von A. A. BERTHOLDT. Mit V. Kupfertaf. in fol. Aus dem VI Band der Abhandlungen der Königl. Geselschaft der Wissenschaften zu Göttingen, Gött. 1854, 4°. J. M.

Leeven en bedrijf van S. H. Willem Hendrik III 1675 (IV.; bl. 32, Vr. 29). Op de vraag, dat boek betreffende, wil ik, ofschoon die niet kunnende beantwoorden, echter C. & A. doen opmerken, dat door Prof. vISSCHER, te Utrecht, in zijne Voorloopige opgave van bronnen, betreffende WILLEM III enz., voor het Handboek voor de Algemeene Geschiedenis der Nederlanden, daarop welligt inlichting wordt

gegeven; bij mij is een exemplaar van het Leven en Bedrijf van WILLEM HENDRIK, door A. MONTANUS, te Amst. bij JAN VAN ZWOL, 1677, kl. 12o. groot 648 bladz. en een register; de geschiedenis tot 1674 of 1673 uit.

Prof. VISSCHER, t. a. p. noemt eene uitgave van hetzelfde jaar 1677, bij JAN TEN HOORN, te Amst., in 8°.; ongetwijfeld dat er verwantschap tusschen die schriften bestaat, zoo zij niet één en dezelfde zijn; van een tweede deel zie ik niet dat in mijn exemplaar wordt gesproken. V. D. N.

[Hierdoor is de vraag van C. & A. niet beantwoord.]

Pierre en Florens Braconnier enz.(IV.;bl.38, Vr. XXV). Dat 100S BOREL tot het geslacht BOREEL, vroeger vooral in Zeeland, later in Holland bekend, behoorde, zal uit de geslachtlijst, die bij die nog in aanzien zijnde familie, ongetwijfeld voorhanden is, kunnen blijken; waarschijnlijk was hij een broeder van JACOB BOREEL, Heer van Duinbeke enz, in 1552 geboren, en een zoon van PIETER en van CATHARINA JOOSSE, van Reimerswaal. Zie ook over dit geslacht en zijne herkomst, Tresor des recherches et antiquitez Gauloises et Francoises, Par. 1655, fol.; Hist de Cambray etc. p. 1009, welk laatstgenoemd werk moge worden ingezien, inzonderheid p. 999 en 1000, alwaar vermeld wordt NICOLAS Sieur DE MAUSART, Capt. de Chevaux, mort sans hoirs au service des Prov. Umies, en LION DE MAULDE, Sr. de Mauroy etc. Ook PIERRE DE MAULDE, Sr. de Mausart; het is jammer dat niet meer jaartallen daarbij zijn vermeld, want daar door is de tijd van hun bestaan veelal in het onzekere; van LOUIS DE MAULDE wordt daarbij V.D. N. geen gewag gemaakt.

Plaatsmerk » Leipzich" bij eenige dichtstukjes van Bilderdijk (IV.; bl. 64, Vr. 58). De uitgave eener reeks van dichtstukjes met het plaatsmerk » Leipzich", loopende van 1789 tot 1804, alle in de Vaderlandsche Oranjezucht, (Leipz. 1805) opgenomen, zijn geene eerste afzonderlijke drukken, maar nadrukken door

de Boekhandelaren NAYLER en Co., te Amsterdam, verspreid. De bibliograaph PROSPER MARCHAND, plagt soortgelijken handel une imposture et charlatanerie de libraire te noeJ. L. A. I.

men.

« Droom of 't schuytien van de liefde (IV.; bl. 95, Vr. 78). Ik ken dit werkje niet en heb het ook nergens dan in den Catalogus van WISELIUS vermeld gevonden, maar de bewuste H. MARY zal wel niemand anders dan HADRIANUS MARIUS zijn, de dichter van het oorspronkelijke Latijnsche vers, wiens naam misschien in Genitivo (MARII) op den titel vermeld is. P. A. T.

Het geslacht Wijntgens (IV.; bl. 103, Vr. LIX). BALTHAZAR WIJNCKENS (of WIJNTGIS, zoo als hij zich schrijft) verving WILLEM VAN VIERSSEN in 1555 te Deventer, als muntmeester. De Gedeputeerden van Deventer, Kampen en Zwolle, sloten den 2den Julij 1555

met hem eene overeenkomst over het munten van daalders en klein geld en den 2den Augustus 1577 over het slaan van een gouden gulden enz. Gedurende 34 jaren was hij muntmeester dier drie steden. De regering van Kampen getuigt van hem in eenen brief van het jaar 1585, dat hij was een goed oprecht man, die onsen drieen steden soe voele jaeren lanck soe getrouwelick ende oprecht sonder eenige opsprake gedient heft". Hij stierf in 1589: În de belangrijke Bijdragen tot de geschiedenis der Deventer Munt (Overijsselsche Almanak voor 1854), van Mr. COST JORDENS, waaruit wij dit ontleenen (zie bl. 59, 61, 69, 70), vindt men het Grieksch en Latijnsch grafschrift, door JACOBUS ADAMAEUS, Rector te Sneek, hem gemaakt. Het Latijnsche, eene vertaling in den vorm van een tijdvers, luidt aldus:

op

VIr MVLIer frVItI parIter fataLIbVs annIs

hoC parIter fatIs oCCVbVere LoCo. Het tijdvers zinspeelt op het bijna gelijktijdige afsterven van BALTH. WIJNTGENS echtgenoot ANNA. Hij stierf den 3den en zij den 4den October 1589, blijkens het gedicht: "In obitum D. BALTH. WINTGENS Monetarii suaeque conjugis ANNAE" bij genoemden J. ADAMAEUS. (Epigrammatum Liber Unus in quo sunt Odae, epistolae, epithalamia, Elegiae et Epitaphia. Franekerae apud A. RADAEUM 1595).

De heer COST JORDENS zegt 1.1. p. 69: "Hij was soms ook voor andere steden werkzaam, zoo als Groningen" (Gron. Volks-Alm. 1844, bl. 59). Aldaar wordt hij op het jaar 1577 vermeld als BALTHASAR WYNKEN. Dat hij ook in de te Leeuwarden in 1580 opgerigte munt werkzaam was, zoude men, door het grafschrift van den Sneeker Rector daartoe geleid, kunnen gissen. Het is ons echter niet gebleken. Mogt dit het geval zijn geweest, dan zoude B. W. de muntmeester kunnen geweest zijn, die onschuldig verklaard werd van de betigting, dat zijne munt niet van goed allooi was. Zie Charterboek van Friesland, Dl. IV, p. 270. Publicatie van 24 Aug.

1581.

Over BALTHASAR W's. vier zoonen, die alle muntmeesters geweest zijn, zie Mr. cost JORDENS t. a. p. bl. 70. J. D.

L.

Het geslacht Wijntgens. Over deze muntmeesters-familie zie men het een en ander aangeteekend door Prof. P. O. VAN DER CHIJS in De Munten der voormalige Heeren en Steden van Gelderland. Haarlem 1853. Ik voeg bij

« ZurückWeiter »