Abbildungen der Seite
PDF
EPUB

spoedig mogelijk gezonden versterking het doel van den oorlog wel bereikt had kunnen worden voordat het alleen geschikte operatiesaizoen verstreken zou zija en de troep onder dak gebracht. De beschuldigingen tegen den heer N. ingebracht verder ter zijde latende, zien wij in zijne houding bij den terugkeer der expeditie een nader bewijs van de kracht der motieven die er toe leidden.

Het misnoegen van den G. G. over het mislukken van de expeditie is natuurlijk. Zelfs kan men begrijpen dat hij, na zich met een spoedige en gemakkelijke overwinning gevleid te hebben, in de eerste oogenblikken van teleurstelling, door kortzichtige of onjuiste berichten en door verkeerden raad, zich tot afkeurenswaardige handelingen liet verleiden. Doch na jaar en dag, en nu de ervaring geleerd heeft met welke omstandigheden en welken vijand wij te maken hadden, moest men tot beter en billijker inzicht gekomen zijn. En nu men dien allertreurigsten toestand van onze marine en de mousson-quaestie niet langer kan doodzwijgen, kome men niet weer aan met de aanvankelijke bewering dat de vijand toen onvoorbereid was, want die bewering gaat niet meer op na hetgeen bekend is geworden omtrent zijn bewapening en gezindheid, zijn wetenschap met onze toebereidselen, en na hetgeen gebleken is uit zijn houding; de Atjehers waren toen wat minder gereed met versterkingen als bij de tweede expeditie, maar zij hadden ook toen wapens, kruid en lood en geoefende strijders in overvloed, een moeielijk en onbekend terrein tot bondgenoot, en.... een onversaagden moed die meer beteekent dan doode middelen, hetzij hij voortspruit uit fanatisme of uit patriotisme; die moreele eigenschappen nu, waarvan zij zulke doorslaande bewijzen hebben gegeven, zijn hun zeker niet aangewassen in de weinige maanden tusschen onzen eersten en onzen tweeden tocht; zelfs getuigde de opperbevelhebber van dien tweeden tocht,,,dat het échec door ons geleden, hoezeer met veel ophef verspreid, niet de uitwerking op de gemoederen gehad heeft die men er van verwachtte" ). Een volk als de Atjehers was en is niet bij verrassing te overwinnen, zulk een volk is steeds voorbereid. Dat alles moest de heer Loudon thans duidelijk zijn, en hij moest zich genoopt hebben gevoeld tot spreken, waar verscheidene regeeringspersonen reeds te kennen gaven dat men Atjeh niet kende, m. a. w. dat men zich in de Atjehers vergist heeft. Hij zal toch niet voedsel willen geven aan het verwijt dat wijlen de hoofdredacteur van „de Indiër", de Heer van Lier, eenmaal tot hem richtte, namelijk dat hij op staatkundig gebied steeds mank ging aan het euvel

1) »De Waarheid" blz. 64.

Deel II, 1881.

,,om eigen schuld op anderen te werpen", en dat die tactiek,,mede ten opzichte van al de feilen, misgrepen en verzuimen, gedurende den oorlog met Atjeh, is gevolgd" ')? 't Zou ook weinig baten. Voor het oogenblik moge men de menigte zoo op het dwaalspoor houden, de geschiedenis, al komt zij bij ons ook steeds wat laat, zal uitspraak doen; en die geschiedenis zal, meen ik, zeggen dat de heer Loudon in dit opzicht niet berekend is geweest voor zijn taak als staatsman en landsbestuurder. Die taak, ik erken zulks, is bijzonder moeielijk geweest; gaarne ook breng ik hulde aan zijn vele uitmuntende hoedanigheden, maar hij heeft, meen ik, getoond te kort te komen in de eigenschappen die een regent vooral in moeielijke tijden en beslissende oogenblikken hebben moet: helder doorzicht, bedaardheid en zelfstandigheid.

Dat ik den gewezen opperlandvoogd echter lang niet verantwoordelijk acht voor al de feilen, misgrepen en verzuimen van de staatkundige inleiding en voorbereiding heb ik reeds te kennen gegeven waar ik de beteekenis verklaarde die ik hier aan het woord regeering hecht, en vraag waar de parlementaire enquête blijft die moet uitmaken wie ten deze schuld hebben, wie de eigenlijke auteurs van den oorlog zijn. Zoolang die enquête niet gehouden is blijven wij daaromtrent in het onzekere. Aan die onzekerheid nu moet een einde komen, niet om de personen, maar om de zaak. Het staatsbelang eischt zeker dat een expeditie niet mislukt. Maar het staatsbelang eischt in de eerste plaats dat geen expeditie, dat geen oorlog ondernomen wordt zonder bepaalde noodzakelijkheid, zonder ernstige en degelijke voorbereiding. En een oorlog, die, indien hij al geëindigd mag heeten, gedurende 7 jaren onze beste krachten vereischt heeft, ons koloniaal bestaan bedreigde, duizenden menschenlevens kostte, ellende bracht over tien- en honderdduizenden, en wellicht een paar honderd millioen schats verslond, zulk een oorlog is, dunkt me, een parlementaire enquête wel waard. Wordt die niet gehouden, dan zal Nederland te minder gewaarborgd zijn tegen een herhaling van toestanden en feiten als de hier geschetste, dan zal het blijken dat onze constitutioneele regeeringsvorm in deze hoofdzaak ook slechts een vorm is, en de ministeriëele verantwoordelijkheid een doode letter.

En niet enkel het staatsbelang, ook de billijkheid eischt die enquête. Men heeft er een gehouden over de chefs, over de militaire leiding, waarom niet over de staatkundige? Mag men met twee maten meten; mag men het hoogere en meerdere ontzien, de fouten

1) »Mr. J. Loudon en zijn bestuur" 1875, blz. 32-34.

en verzuimen van het kabinet verheelen, waar de fouten en verzuimen van het slagveld zoo breed uitgemeten en buiten alle proportie in rekening gebracht zijn? Onder welke invloeden en hoe die enquête ingeleid en gehouden werd, heb ik getracht duidelijk te maken Zullen de bevelhebbers die reeds zoo zwaar boetten nog langer officieel als de eenige schuldigen voorkomen, als opzettelijke misleiders?') Eischt het Enquête-rapport geen herziening? En het geldt hier niet enkel ongelukkige krijgsoversten". Hierbij is niet in de eerste plaats een persoonlijk belang betrokken, maar een nationaal belang, het belang van het leger in het algemeen, vooral van het Indische leger waarop ons ontzaggelijk koloniaal gebouw hoofdzakelijk rust, dat ten allen tijde klaar moet staan om Neerlands gezag te handhaven, maar dat, zal het die taak naar eisch, met vertrouwen en opgewektheid vervullen, ook hebben moet wat het noodig heeft, en niet overgelaten mag worden aan de bezuinigingszucht noch aan de beoordeeling van onbevoegden.

Doch niet enkel onbevoegden heb ik tegenover mij. Wat mij in dezen strijd voor recht en billijkheid en voor het legerbelang het meest gegriefd heeft, is in de eerste plaats dat ik ook stond tegenover krijgsmakkers die verkeerd ingelicht, hetzij om bijzondere redenen of eigenbelang zich bij de eenzijdige en partijdige officieele veroordeeling van de eerste expeditie aansloten, en zoodoende vele hebben bijgedragen om deze bij den tijdgenoot ingang te doen vinden. Hebben zij hun belang daarmede gebaat? Geenszins, en het algemeen belang hebben zij geschaad. Andere deskundigen

') Duidelijkheidshalve, laat ik hier nog eenige vraagpunten volgen. Waar heeft zooals in het boek »>Loudor. en Atsjin” herhaaldelijk gezegd wordt, (blz. 81,87—88 96, 100) Kolonel Koopman verklaard: de schepen zijn niet meer veilig op de reede van Atsjin; de ongestoorde of geregelde gemeenschap met den wal is niet meer verze kerd? Waar heeft hij gezegd dat die gemeenschap weken lang verbroken kon zijn, zooals de officieele mededeeling der Javasche Courant van 22 April '73 zich uitdrukt? — Waar is bericht dat de mousson krachtig was doorgekomen, zooals men uit het Proces-verbaal der Raadsvergadering van 20 April '73 zou moeten opmaken, en het jaargetij zoo hoogst ongunstig was? Waar is het telegram waarin, volgens hetzelfde staatsstuk, de Opperbevelhebber aan den Legerkommandant zou hebben bericht: »de stemming der troepen is gedrukt, en alle omstandigheden zijn even ongunstig met vooruitzicht van verergering bij den dag, al naarmate de slechte moesson in hevigheid toeneemt?" In mijne »critiek" heb ik op een en ander reeds de aandacht gevestigd; de laatste vraag herhaalde ik opzettelijk in het Mei-nummer van dezen jaargang, doch te vergeefs. Zoolang dat telegram niet ter tafel is gebracht, moet ik het Proces-Verbaal der Raads vergadering op dat gewichtig punt voor onjuist houden, en beschouwingen, handigheden of groote woorden kunnen documenten niet vervangen. Ik cursiveerde. (Noot van September.)

die de Enquête kennen en evenals ik buiten de quaestie staan, wier oordeel in hoofdzaak met het mijne overeenkomt, hebben gezwegen. Dat mogen zij voor zich zelven verantwoorden! Doch tegenover welke machtige partij en amok-aanvallen ik ook sta, en welke teleurstelling ik ook ondervond, als mijne overtuiging blijf ik uitspreken, dat het échec van de eerste Atjehsche expeditie in de eerste en voornaamste plaats is toe te schrijven aan de gebrekkige staatkundige inleiding en voorbereiding van den oorlog.

Dit is geen zeldzaam verschijnsel, ook niet in onze Indische krijgsgeschiedenis, en 't is evenmin de eerste maal dat ik er de aandacht op vestig. Wat Indië betreft, deed ik dit ook ter zake van de tweede Balische expeditie1), waarvan de ongunstige afloop insgelijks hoofdzakelijk is toe te schrijven aan de gebrekkige staatkundige inleiding. En de eerste Palembangsche levert deze treffende overeenkomst op met de eerste Atjehsche, dat ook zij mislukte ten gevolge van overhaasting bij de voorbereidende maatregelen, van onbekendheid met en geringschatting van de vijandelijke strijdkrachten. Maar of het was omdat zij zelve schuld gevoelde, de regeering maakte toen geen enquêtemisbaar over de fouten van de krijgskundige leiding. Zoo ver ik weet, heeft zij dit ook niet gedaan bij de eerste Bonische. Nu zij het echter wel gedaan heeft ter zake van Atjeh en de staatkundige misgreep hier zoo veel te grooter is, is het behalve noodig zooveel te billijker om ook haar ter verantwoording te roepen.

Den Haag, Juli 1881.

1) Zie: Précis des expéditions contre les Princes de Bali 1846 -49. Breda 1850, pag. 61.

De afschaffing van de pantjen-diensten.

De afschaffing van de pantjen-diensten is steeds een der eischen van de liberale partij geweest.

Twaalf jaar geleden door de Regeering toegezegd, wordt zij nu, bij de Indische begrooting voor 1882, voorgesteld.

Algemeen, onder de liberalen althans, is het voorstel met instemming begroet.

Is daar reden voor?

Dat ik een voorstander van afschaffing van heerendiensten ben, behoef ik na mijn artikel in het September-nummer van de Indische Gids wel niet meer te toonen. Ik beschouw de heerendiensten als een belangrijk beletsel voor de ontwikkeling van de industrie, en speciaal van de kleine industrie, als een oorzaak van voortdurende krachtsverspilling en als een bron van tal van misbruiken, en ik blijf van oordeel, dat de liberale partij haar plichten jegens Indië niet behoorlijk vervult, wanneer zij van de Regeering niet de stellige belofte vraagt, dat overal waar de bevolking een belasting in geld. als aequivalent kan opbrengen, de heerendiensten finaal afgeschaft zullen worden. Maar met het voorstel tot opheffing van de pantjendiensten kan ik mij volstrekt niet vereenigen.

Dit oordeel wensch ik nu toe te lichten.

Over het al of niet aanbevelenswaardige van de afschaffing op zich zelve spreek ik straks; ik begin met de wijze van uitvoering. Hoe wil de Regeering den maatregel tot stand brengen?

Opmerking verdient het, dat zij voornemens is, als schadeloosstelling aan de hoofden, voor het verlies van de pantjens, f 1077 120 uit te keeren, en als aequivalent van de bevolking ƒ 2 100 000 te heffen. Dit is naar mijn overtuiging niet billijk. Zulk een aequivalent is geen aequivalent. De Kamer mag daarmede geen vrede hebben, al belooft de Regeering ook, dat met het na aftrek

« ZurückWeiter »