Abbildungen der Seite
PDF
EPUB

de debiteur zich echter, zij het slechts toevallig, in het district van zijn crediteur, zoo kon hij ook voor den Hoeloebalang daarvan worden gedagvaard. De goederen, welke hij bij zich had, konden dan worden in beslag genomen, tot het bedrag der schuld, en indien deze daartoe niet toereikend waren, kon men hem zelven gevangen honden tot hij aan zijn verplichtingen had voldaan. Goederen van den debiteur in het Hoeloebalangschap van den crediteur gelegen of aldaar bewaard, konden steeds worden aangesproken, al was de eigenaar afwezig. De omstandigheid, dat de Hoeloebalangs zulke zonderlinge begrippen hadden omtrent de bescherming hunner onderhoorigen, dat men gevaar liep de meest gegronde vorderingen ontzegd te zien, indien men die voor den natuurlijken rechter van den debiteur moest instellen, heeft vermoedelijk in Atjeh ten deze tusschen de bewoners der verschillende districten analoge rechtsregels in het leven geroepen, als de Europeesche staten ter bescherming hunner onderdanen tegenover niet gedomicilieerde vreemdelingen hebben gemaakt'). De onder den Hoeloebalang staande hoofden oefenden geen eigenlijk gezegde rechtsmacht uit. Als zoodanig kan men namelijk niet beschouwen het bijleggen van meest kleine geschillen tusschen hun onderhoorigen ge. rezen, want ten dezen fungeerden zij meer als arbiters, aan wie partijen, als aan personen van invloed, hun zaak onderwierpen. Zoo ook legden zij nu en dan, ter handhaving van de politie, een geringe straf op, waarbij men zich nederlegde, omdat men toch wel begreep, dat de Hoeloebalang de daad van zijn ondergeschikte zou homologeeren, ja, misschien wel een zwaardere straf zou opleggen.

De gewoonte van den minderen man om in den regel niet dadelijk met zijn zaak het hoofd van het district te naderen, doch zich daarmede eerst tot zijn onmiddellijk hoofd te wenden, die haar op zijn beurt bij het in de hierarchie boven hem staande hoofd voorbracht, droeg er veel toe bij om aan de hier omschreven bemoeienissen der lagere hoofden eenige uitgebreidheid te geven.

Indien het een zaak gold, waartegen de Hoeloebalang om de een of andere reden opzag, b.v. omdat de te veroordeelen persoon zooveel invloed of macht bezat, dat de Hoeloebalang vreesde hem zich tot vijand te maken, dan wel omdat hij voorzag, dat hij toch niet de middelen zou hebben om het eventueel te vellen vonnis tegen hem te executeeren, zoo deed hij zelf een beroep op den Panglima der Sagi, die dan òf zelf uitspraak deed na voorlichting door zijn Oelama's en desverkiezende na een zelfstandig onderzoek, of er zich toe bepaalde om als de Hoeloebalang reeds uitspraak had gedaan, diens beslissing eenvoudig te bekrachtigen, òf te vernietigen. Achtte de Panglima zich ook niet tegen de zaak opgewassen, zoo bracht hij haar voor den Sultan, die haar aan Toekoe Kali Malikoe'l-Adil ter breechting verzond. Ook deze laatste liet zich door Oelama's voorlichten en stelde desverkiezende een nieuw onderzoek in. Daar de Atjehsche hoofden niet, gelijk in een geregelden staat het geval is, een bepaald en scherp afgebakend gezag uitoefenden en over de middelen beschikten om dat gezag te doen gelden, maar zij integendeel slechts bezaten wat men

1) Verg. Regl. op de Burg. Rechtsvord. art. 100, 580 No. 10, 761.

in het Maleisch »kabesaran" noemt, d. w. z. niet meer dan personen van invloed waren, zoo behoeft het geen betoog, dat de Hoeloebalangs zich betrekkelijk dikwijls den, trouwens ook niet veel meer dan zedelijken, steun van hun Panglima of van den Sultan trachtten te verzekeren, afgescheiden nog van de omstandigheid, dat zij niet zelden uit gemakzucht of besef van onkunde tot dien maatregel overgingen, waar het een moeielijk of controvers rechtspunt gold.

Dergelijke zaken, welke de Hoeloebalang als te gewichtig beschouwde om door hem zelfstandig te worden afgedaan, noemen de Atjehers een perkara besar," een uitdrukking waarbij men dus niet te denken heeft aan ons begrip van hooger beroep, gegrond op de groote waarde in geschil of de zwaarte der bedreigde straf, maar meer aan hetgeen wij een > cause célèbre" noemen, hetzij wegens de positie van den daarin betrokken persoon, hetzij wegens het gerucht dat zij om andere redenen maakt.

Het schijnt dat er ook enkele misdrijven waren van specialen aard, b. v. verzet, opstand, enz. welke nooit door de Hoeloebalangs werden. berecht, maar steeds onmiddellijk voor den Sultan kwamen en dan door dezen naar Toekoe Kali Malikoe'l-Adil ter berechting werden verzonden; doch het gebruik te dien aanzien schijnt niet overal in het rijk hetzelfde te zijn geweest.

Behalve deze rechtspraak over het geheele rijk oefende Toekoe Kali Malikoe'l-Adil ook nog in zijn hoedanigheid van Hoeloebalang over het aan den rechteroever der Atjehrivier gelegen deel van het district Mesdjid Raja de gewone rechtspraak als zoodanig over zijn onderhoorigen uit, terwijl de zaken, welke in den kraton en omgevingen e de andere Sultans-domeinen voorkwamen, steeds bij den Vorst zelver aanhangig schijnen te zijn gemaakt, die echter ook daarvan de beslissing aan Toekoe Kali Malikoe'l-Adil opdroeg. In elk geval, waarin Toekoe Kali Malikoe'l-Adil als rechter fungeerde, deed hij zelfstandig uitspraak, en zelfs de Sultan had geen bevoegdheid om op zijn vonnissen anders dan zijdelings invloed uit te oefenen. Zijn zittingen hield hij in den kraton in een gebouw, Baleiroeng geheeten. Zijn opperrechterschap had verder niet alleen betrekking op de contentieuse, maar ook op de voluntaire jurisdictie, door den Islam aan de magistratuur opgedragen. Zoo trad hij b. v. op als voogd bij het huwelijk eener vrouw, die geen agnaten bezat om haar als zoodanig bij te staan; hij verklaarde een huwelijk ongeldig (fâsid) of wel ontbonden, wegens niet-nakoming der maritale verplichtingen (fasach), en besliste erfquaestiën, welke voor de hoofden der mandarsah's te ingewikkeld of te gewichtig waren; doch al deze functiën kon hij natuurlijk onmogelijk in persoon over het geheele rijk uitoefenen. Daarom had de Sultan, waar zulks noodig was, in overleg met Toekoe Kali Malikoe'l-Adil, gedelegeerden van dezen laatsten aangewezen, hetgeen echter geen inbreuk maakte op zijn recht om ook in persoon telkens en overal op te komen, wanneer en waar hij zulks noodig achtte. In de XXII Moekims, in de Zuidelijke nederzettingen en in sommige vazalstaatjes geschiedde de aanwijzing dezer gedelegeerden niet door den Sultan, maar respectievelijk door Panglima Polim, den Kedjoeroean van Loöng of den vazalvorst, evenzeer in overleg met Toekoe Kali Malikoe'l-Adil,

aangezien de Sultan hun het recht hiertoe, wilajah genoemd, had afgestaan. Het getal der gedelegeerden van den opperrechter regelde zich naar de behoefte. Zij voerden den titel van Kali (qâdhî) en werden gekozen uit de voornaamste Oelama's en genoten voor hun verrichtingen de reeds vroeger genoemde retributiën, welke zij echter met de Hoeloebalangs en andere bij de zaak betrokken hoofden moesten deelen. Wat eindelijk de vazalstaatjes betreft, zoo is het onmogelijk een overzicht te geven van het bestuur en het rechtswezen in elk daarvan, en moet men zich bepalen tot de mededeeling, dat een en ander op de leest van hetgeen in Groot-Atjeh werd aangetroffen, was geschoeid, Voor zooverre de geringe uitgestrektheid der meeste en de wanorde welke in alle heerschten, toelaten om van een soort organisatie te spreken. Ofschoon verder al die staatjes den Sultan als hun opperheer erkenden, was het gezag, dat hij in elk daarvan uitoefende, zeer verschillend. Alles hing af van de redenen, welke de vazal had om zijn leenheer te ontzien, en van de macht, welke eerstgenoemde zelf over zijn onderdanen bezat. Gelijk hierboven werd uiteengezet, zijn de hoofden dier staatjes meestal afstammelingen der stichters. Zij voeren de titels van Kaddâm, Wakîl, Bintara, Kedjoeroean, enz. en in de Maleische nederzettingen dien van Datoe. Hun waardigheid is erfelijk, in den regel volgens het Mohammedaansche, maar in de Maleische vestigingen ten Zuiden van Malaboeh volgens het erfrecht der Maleiers van Sumatra's Westkust, doch ook bij hun opvolging had de wil van hun volk en van hun rijksgrooten veel invloed. Had nu een dergelijk vorstje vele betrekkingen met Groot-Atjeh onderhouden, zoodat er tusschen hem en dat land een zekere band bestond, zoo was uit den aard der zaak ook zijn eerbied voor den Sultan grooter dan in het omgekeerde geval.

Het hierboven aangevoerde omtrent den oorsprong der staatjes strekt tevens tot verklaring van het feit, dat de positie van vazal onder het Sultansbestuur per se volstrekt niet hoog stond aangeschreven, en dat vele zelfs ondergeschikte hoofden in Groot-Atjeh zich voornamer rekenen dan menig vazalvorstje, ofschoon toch uit een staatsrechterlijk oogpunt de positie van vazal in het algemeen hooger is dan die van ambtenaar,

HANDELSVERKEER TUSSCHEN CHINA EN NED.-INDIE.

Het verkeer tusschen China en Nederlandsch-Indië kan zeker wel aanleiding geven tot verdiensten voor stoomschepen met geregelden, goed ingerichten maandelijkschen dienst. Op het oogenblik bestaat er een gesubsidiëerde Nederlandsche vaart eenmaal in de drie maanden tusschen Java en Amoy, via Hongkong, Makasser en Manilla. Dit is echter niet voldoende om eene geregelde gemeenschap in stand te houden en het handelsverkeer te verlevendigen. Wijders wordt de duur der reis dezer schepen onnoodig verlengd door het aandoen van Manilla. Wel is waar is de passagiersvaart van Amoy naar Manilla niet onbe

langrijk, doch wanneer de booten, in stede van deze, de route via Singapore namen, zoude zulks, als ons van goed onderrichte zijde. verzekerd is, voor de maatschappij meer voordeelen opleveren. Door Manilla aan te doen zullen de booten zich toch weinig of geen Chineesche passagiers kunnen verzekeren voor de Straits en de Nederlandsch-Indische koloniën, daar de Chinees, evenals ieder ander, niet gaarne lange zeereizen doet, wanneer hij zulks vermijden kan. Door de vaart via Manilla hebben de Nederlandsche booten een zeer onstuimig vaarwater te passeeren, en dit alleen is genoeg om inlandsche passagiers af te schrikken (Europeesche passagiers zijn er voor de bestaande lijn weinig of geene); terwijl ook de onkosten voor de booten door den langen duur der reis aanmerkelijk vermeerderd worden.

Mocht de bestaande route, gesteund door het subsidie, voordeel aanbrengen, dan is er in elk geval nog plaats voor een tweede lijn tusschen de Nederlandsch-Indische bezittingen en China, die dan behoort te zijn: Java, Singapore, Hongkong, Swa-tow, Amoy en terug langs denzelfden weg. Men kon dan te Hongkong aansluiten met de gesubsidieerde lijn via Makasser en Manilla, of, wanneer deze mocht worden opgegeven, met de bestaande Spaansche lijn tusschen Manilla en Hongkong. Met deze aansluiting zoude men zich de doorvrachten van Manilla tot Singapore, Java en Australië verzekeren, te gelijk met de passagiersvaart en de vrachten uit zuidelijk China naar die landen. Te Singapore kon de lijn in quaestie zich verbinden met die der Nederlandsch-Indische Stoomvaart-Maatschappij.

(Uit het Verslag van den Consul-Generaal dd. 9 Febr. 1881).

HANDEL VAN SIAM MET NEDERLAND EN ZIJN KOLONIËN.

Rechtstreeksche handel tusschen Nederland en Siam bestaat niet, gelijk trouwens in 't algemeen de rechtstreeksche beweging tusschen Europa en Siam zeer onbeduidend is. Met onze Indische bezittingen daarentegen is het handelsverkeer in den regel vrij levendig en dit was in bijzondere mate in het afgeloopen jaar het geval, hoofdzakelijk echter alleen wat den uitvoer betreft. De van Java ingevoerde goederen vertegenwoordigdigden eene waarde van 44475 doll., tegenover 31 371 doll. in 1879. Op zulke geringe bedragen kan men een vermeerdering van ongeveer 13000 doll. reeds belangrijk noemen, en te meer wanneer men daarbij bedenkt, dat het artikel spiritualiën met ongeveer 14000 doll. verminderde. Waar in 1879 de invoer zich bepaalde tot tien verschillende artikelen, komen in 1880 een achttal nieuwe artikelen voor, waaronder lampolie, betelnoot en matten met bedragen van 7500, 2000 en 1300 doll; terwijl ook in petroleum en stroop eene noemenswaardige vermeerdering is te bespeuren.

De gevolgtrekking ligt mijns inziens voor de hand, dat de invoer uit Java aanmerkelijk zou kunnen toenemen, wanneer er meer geregelde en snellere gemeenschap tusschen beide landen bestond.

De uitvoer naar Java was in 1880 misschien grooter dan eenig jaar te voren en bedroeg volgens de officieele opgaven 1 332 860 doll., tegen 571 048 doll. in 1879, dus 761 812 doll. meer. Deze zoo belangrijke toename bepaalt zich tot twee artikelen: rijst en visch. Waar in 1879 werden uitgevoerd .125 507 pikols gepelde rijst, ter waarde van 236 723 doll., staat voor 1880 eene hoeveelheid van 410 190 pikols met eene waarde van 708 511 doll.

Het plotseling ophouden van den aanvoer uit Saigon was de aanleidende oorzaak, dat deze buitengewone vraag deed geboren worden. Daar de Siam-rijst op Java hierdoor meer algemeen is bekend geworden, voeden de handelaren hier de hoop, dat zij voortaan met goed gevolg op de Java-markt met die van Cochinchina zal kunnen concurreeren.

Visch. Aan diverse vischsoorten, zoo gezouten als gedroogd, werd 368 945 pikols, ter waarde van 634 321 doll., naar Java gezonden, tegenover 151 627 pikols ter waarde van 321 392 doll. in 1879, dus ruim het dubbele gewicht en bijna het dubbele in waarde. Bijna al de visch, die van hier wordt uitgevoerd, schijnt door Java te worden verbruikt. Niettegenstaande dien grooten omzet en den levendigen handel, daardoor ontstaan, wordt betwijfeld, of de handelaren (meestal Java-Chineezen) dit jaar goede zaken hebben gemaakt. In menig geval schijnt de gierigheid de wijsheid te hebben bedrogen. Tengevolge van de overstroomingen waren vele der zoutvlakten onder water gekomen en ging een groot gedeelte van het zout verloren. En daar door speculanten niet intijds er aan schijnt te zijn gedacht om zich van elders te voorzien, was de voorraad gering. Daarbij eene enorme vischvangst; gevolgelijk bijzonder groote behoefte en zeer hooge prijzen. Nu worden platu en andere vischsoorten gewoonlijk los in de schepen gestapeld en over ee laag visch een tamelijk dikke laag zout gestrooid; anders zou zij tegen den overtocht niet bestand zijn. Door de duurte van het zout nu hebben velen te weinig van dit artikel door den visch gewerkt, zoodat verscheidene ladingen in een half verganen toestand moeten aangekomen zijn, die men tot elken prijs moest verkoopen of zelfs in enkele gevallen verplicht was over boord te werpen.

Het is hier de plaats, om bepaald tegen te spreken een bewering, die ik ergens in een officieel rapport las, als zoude de uitvoer van visch uit Siam naar Java als het ware in hoofdzaak ten doel hebben, den frauduleusen invoer van zout in onze koloniën te vergemakkelijken. De schepen liggen hier weken lang in lading, en meestal is het zout reeds lang gesmolten vóór ze van hier vertrekken.

Hout. De uitvoer van dit artikel had weinig of niets te beteekenen.

Ik acht het niet overbodig, hier nog te herhalen, dat hierboven alleen het rechtstreeksche verkeer tusschen Siam en Java is besproken. Ongetwijfeld zou zoowel de in- als de uitvoer op belangrijk grooter cijfers kunnen wijzen, wanneer bekend was, wat via Singapore gaat en komt. Voor uitvoer zouden dan onder anderen ook in aanmerking komen ruim 7500 stuks slachtvee ter waarde van ± 120000 doll, voor Atjeh bestemd en via Singapore verscheept. Ook rijst en visch zouden voor aanzienlijke bedragen daarin deelen.

« ZurückWeiter »