Abbildungen der Seite
PDF
EPUB

Welke houding heeft de Regeering aan te nemen ten opzichte der conversie?

DOOR

H. C. HUMME.

De conversie van communaal in erfelijk individueel bezit op Midden-Java, getoetst aan het Inlandsch grondrecht, door Mr. W. B. Bergsma, laatstelijk chef der afdeeling Statistiek ter Algemeene Secretarie te Batavia.

Leiden, S. C. van Doesburgh, 1881.

Aanleiding tot het schrijven van bovengenoemde brochure schijnt te zijn geweest de verklaringen voorkomende in het Verslag der Commissie van de Tweede Kamer, uitgebracht naar aanleiding van de rapporten van een groot aantal ambtenaren op Java betreffende het landbezit, op welke rapporten deels is gebaseerd de bekende circulaire van den Gouv. Gen. van Lansberge omtrent de conversie van gemeentelijk in erfelijk individueel bezit.

Schrijver neemt den handschoen op tegen de meerderheid dier commissie, wanneer deze als 't ware een blaam werpt op de eerlijkheid dier Indische rapporteurs, en onderschrijft gaarne den lof door de minderheid hun toegezwaaid. Maar aan den anderen kant wijst hij toch ook alweer de minderheid terecht, wanneer deze, des schrijvers vrienden den eerepalm van goede trouw toekennende, te gelijker tijd aan het Eindrésumé alle waarde ontzegt, en het geheele werk afschildert als een vooraf beraamd plan, waarvan de resultaten konden worden voorzien.

[ocr errors]

Wanneer er quaestie is van de waarde aan eenig rapport toe te

kennen", zegt de schrijver ,,dan moet inderdaad die van het Eindrésumé hoog worden aangeslagen. Want: in de eerste plaats zijn degenen die in 1868 het onderzoek gedaan hebben, aangewezen door den toenmaligen Gouverneur-Generaal P. Mijer. Voorts bevatten de Proces-verbalen verklaringen, uit den mond der betrokken inlanders zelven opgeteekend, en niet hoe zij zelven over de zaak dachten. Bovendien liepen die vragen niet alleen over het grondbezit, maar over een aantal andere punten betreffende de dèsa-huishouding zoodat men als 't ware ,,langs een omweg beter achter de waarheid kon komen."

[ocr errors]
[ocr errors]

De heer B. verdedigt dus met alle kracht de waarde van het Eindrésumé, en houdt te gelijker tijd den auteurs der jongste rapporten de hand boven 't hoofd? Wel zeker! De leden der Commissie voor het Verslag zien groote verschillen en afwijkingen tusschen de rapporten van het in 1868 aangevangen onderzoek en die welke onlangs zijn uitgebracht: de meerderheid houdt zich vast aan de feiten, door het Eindrésumé in 't licht gesteld en verdenkt de goede trouw van de rapporteurs; terwijl de minderheid integendeel den laatsten ten volle haar vertrouwen schenkt en wederkeerig het Eindrésumé houdt voor een sprookje, een wassen neus. Maar ziet!... De heer B. toont aan dat beiden ongelijk hebben, aangezien er geen wezenlijk verschil tusschen de twee genoemde rapporten bestaat.

Over 't geheel zijn de opmerkingen van den schrijver zeer juist; ofschoon in 't Vaderland" nrs. 183 en 184 toch tamelijk grove onnauwkeurigheden in de jongste rapporten werden aangetoond 1).

[ocr errors]

Alvorens iets meer van de zaak zelve te zeggen, wensch ik een opmerking te maken over twistgeschrijf of twistgesprek in 't algemeen. Veronderstel, dat er verschil in opinie bestond betreffende de economie bij 't gebruik van ijzeren of stalen spoorstaven, dan zou men jaren lang over dat punt kunnen twisten zonder tot een bepaalde, door alle partijen voor juist erkende, stelling te geraken. Want al weet een deskundige A nog zoo vele argumenten bij te brengen ten voordeele van de stalen spoorstaven, hij zal toch altijd een tegenstander B vinden, die, vanuit een ander standpunt de zaak beschouwende, voor het gebruik van ijzeren spoorstaven blijft pleiten. En op die wijze loopt men steeds een cirkelgangetje rond, zonder tot een gewenscht resultaat te geraken.

Maar wanneer nu de quaestie niet betrof de meerdere of mindere aanbeveling die een zaak verdient, maar wel de vraag:,,Welke soort

1 Zie de Indische Gids, vorige aflevering, rubriek »Revue”.

spoorstaven worden op de lijn A. B. gebruikt: ijzeren of stalen staven?" is 't dan wel noodig, om daarover veel te zeggen of te schrijven? Wanneer 't der partijen te doen is om de waarachtige waarheid te weten, zouden ze dan niet eenvoudig direct aan de quaestie een einde kunnen maken, door aan vertrouwde deskundigen op te dragen, ter plaatse zelve de zaak te onderzoeken en het feit of den toestand te constateeren?

En wanneer nu zoodanig plaatselijk onderzoek heeft plaats gehad, mag men dan niet met recht verwachten, dat alle partijen overtuigd zullen zijn of men met ijzeren dan wel met stalen spoorstaven te doen heeft; en dat voortaan alleen de quaestie over de wenschelijkheid van 't een boven 't ander aan de orde is?

Passen wij dit voorbeeld toe op het geschrijf en gepraat over de conversie, dan kom ik tot deze conclusie: Laat ons eerst op overtuigende wijze kennis dragen van den feitelijken toestand van 't landbezit en van wat daarmede in betrekking staat. Zijn de partijen 't dáárover eens, dan heeft men meer kans van met vrucht te spreken over den besten en meest geschikten vorm van landbezit voor den Javaan, zoomede over 't geen de Regeering behoort te doen of na te laten, om in dit opzicht het belang van land en volk bevorderlijk te zijn.

Maar hoe komen we, op een voor alle partijen overtuigende wijze, aan een betrouwbare omschrijving van dien feitelijken toestand? Ik, voor mij, stel vertrouwen in de mededeelingen van 't Eindrésumé: 1o. omdat ik van velen die aan het onderzoek hebben deelgenomen weet, dat zij dat geheel onpartijdig hebben gedaan, en 2o. omdat de uitkomsten geheel overeenkomen met de resultaten van mijn eigen onderzoek, in een paar residenties, geheel uit eigen beweging bewerkstelligd.

Wanneer nu iemand, die zelf mede sommige punten van de aanhangige quaestie heeft onderzocht, mij aantoont, dat hij andere resultaten heeft verkregen, dan zal ik gaarne met hem dat verschil nader bespreken, en wanneer 't ons beiden om de waarheid te doen is, dan ben ik overtuigd, dat we 't spoedig met elkander eens zullen zijn. Maar wanneer iemand een parti-pris heeft om iets dat bestaat niet te willen zien, of de een slechts den ander napraat zonder persoonlijke kennis van zaken, dan is verder debat geheel nutteloos.

Er zijn Indische ambtenaren in Nederland, die door hun langdu rigen dienst bij 't binnenlandsch bestuur op Java, geacht worden met den toestand van 't landbezit aldaar volkomen op de hoogte te zijn. Toch zijn allen dat volstrekt niet. Velen meenen te goeder trouw

dien toestand volmaakt goed te kennen, maar raadplegen alleen de indrukken die zij er van hebben behouden. Welnu, indien zij geen speciaal onderzoek in loco hebben gedaan, geen speciale studie van de zaak gemaakt, dan weten zij 't niet. Ik bedoel namelijk door speciaal onderzoek niet een losse vraag aan een dèsa- of districtshoofd, maar aan de landbouwers van verschillende streken zelven; want genen willen en wilden liefst zoo min mogelijk van individueel bezit weten.

En wie deed zoodanig onderzoek? Er waren er zeker; maar toch niet zoo heel veel: ik spreek van vóór 1865.

Waartoe zou zoodanig onderzoek dan ook gediend hebben? Niemand vroeg er naar.

De velden, die noodig werden bevonden voor de Gouvernementscultures, werden eenvoudig daarvoor bestemd, om 't even of 't gemeente- of individueele velden waren. Sawahvelden die, wegens ziekte of om welke redenen ook, door de rechthebbenden niet werden bewerkt, werden eenvoudig aan anderen ter bewerking afgegeven, opdat alle velden in de landrente zouden vallen. Waren de aandeelen in een of andere dèsa of van enkele individuen wat ruim, en had men gebrek aan cultuurdienstplichtigen, fluks werden personen opgedoken, aan wie aandeelen in bedoelde sawah's werden gegeven, en die dan daardoor tegelijk cultuurdienstplichtigen waren geworden.

De gemakkelijkste en meest practische middelen werden aangegrepen, zonder te letten op de verkorting der rechten van individuen. En aangezien dergelijke handelingen plaats hadden altijd in 't belang en ten behoeve van door den Staat gemaakte regelingen, zoo werden slechts hoogst zelden daarover klachten vernomen. Het heette immers altijd: Parentah Nagårå.

Een bepaalde aanleiding tot het doen van een speciaal onderzoek naar het landbezit bestond er dus niet. Men was tevreden met het algemeen ingeworteld denkbeeld: „gemeen bezit is de gewone en yoor den Javaan" (of eigenlijk: voor onze staatsinstellingen) „meest geschikte vorm", en men bleef daarbij. Vandáár, — gelijk ik zoo even zeide, het verschijnsel, dat zoo vele kundige oud-Indische ambtenaren zoo weinig op de hoogte zijn van den waren toestand van het landbezit op Java.

Het is een opmerkelijk verschijnsel, dat zij die een direct onderzoek ter plaatse hebben ingesteld, steeds tot dezelfde uitkomsten geraken als door het Eindrésumé wordt aangegeven. Er bestaan velerlei varianten ten opzichte van de rechten en verplichtingen op individueele sawah's, in verschillende streken van Java; maar in hoofdzaak komen de grondstellingen met elkander toch overeen. Ook de

feitelijke toestanden: het aanwezig zijn, de wijze van ontstaan en tenietgaan van sommige individueele en sommige gemeene velden hier en daar, zijn nog niet anders tegengesproken dan door personen die meenen 't beter te weten, doch die niet zouden kunnen zeggen, als 't er op aankwam, wanneer en op welke wijze zij de door hen gewraakte verklaringen hebben onderzocht.

Op blz. 10 van de brochure van Mr. W. B. Bergsma wordt gewag gemaakt van de scherpe contrôle van den toenmaligen Resident Zoetelief, wiens kennis van Javaansche toestanden zoo algemeen erkend was. Welnu, zelfs de heer Zoetelief was in hooge mate verrast door de uitkomsten van de groote Enquête. In een bijeenkomst van het Indisch Genootschap heb ik 't onlangs nog even aangestipt. De Hr. Z. dan had reeds in een van de eerste hem toegezonden Procesverbalen gezien, dat in zeker district, alwaar hij het allerminst individueel bezit verwachtte, toch zoodanige velden in vrij ruime mate werden aangetroffen. Zijn eerste indruk was wantrouwen in de eerlijkheid van den contrôleur die het proces-verbaal had ingezonden. Hij schreef dien contrôleur aan, om met de meest mogelijke nauwgezetheid het onderzoek te bewerkstelligen, dewijl hij de richtigheid der verkregen uitkomsten betwijfelde, en toen de contrôleur bij het ingezonden rapport bleef persisteeren, was de heer Z. hoogelijk verontwaardigd over die volharding, en zou door een persoonlijk onderzoek ter plaatse de onwaarheid der beweerde bevinding overtuigend aantoonen. Hij toog er heen. Een tolk had de Hr. Z. niet noodig: zijn gemeenzaamheid met de inlandsche taal stelde hem in staat, zelf met de betrokken personen te aboucheeren. En wat vond nu de Hr. Z.? Dat het rapport volkomen juist was. Hij vond namelijk: „1o. dat in de dèsa A. gemeen bezit en individueel bezit beide aanwezig waren; en 2°. dat in de dèsa B., alwaar thans niet dan gemeente-sawahs aangetroffen werden, te voren ook individueele velden aanwezig waren, maar dat deze op last van Hooger hand waren geconverteerd in gemeentesawah's, ten einde de regelingen voor heeren- en cultuurdiensten te vergemakkelijken en te verlichten." Indien de Hr. Z. niet persoonlijk een plaatselijk onderzoek had ingesteld, zoo zou hij, ware hij nog in leven tot op den huidigen dag die en dergelijke verklaringen hebben tegengesproken, en, natuurlijk, op zijn autoriteit, ook vele anderen.

-

[ocr errors]
[ocr errors]

Gelijk ik in den aanvang zeide, heeft de Hr. Bergsma zich hoofdzakelijk ten doel gesteld, om aan te toonen, dat tusschen de door den Minister van Koloniën overgelegde rapporten en de uitkomsten van het in 1868 aangevangen onderzoek (Eindrésumé), wat de feitelijke toestanden betreft, niet zoodanige verschillen bestaan als door

« ZurückWeiter »