Abbildungen der Seite
PDF
EPUB

is er geen vrouwelijke hand, die voor hen den maaltijd heeft bereid of die door andere vriendelijke zorgen de vermoeienis doet vergeten. Van verschillende, niet zelden ver gelegen plaatsen af komstig, treffen zij, behalve een enkelen kamponggenoot, al zeer weinig bekenden aan; behoefte om vriendschap te sluiten, waar de een vreemd is aan den ander, en tevens het voornemen bestaat toch voor slechts korten tijd te blijven, is er al heel weinig; en zoo ontstaat er in de kleine maatschappij, in vergelijking van het kampongleven, een toestand van ongezelligheid, die den arbeider onmogelijk kan aansporen zich metterwoon op het landgoed te vestigen.

Op de hoofdplaatsen daarentegen is het veel aangenamer. De behoeften voor het dagelijksch leven zijn er voor weinig geld te verkrijgen; tegen betaling van slechts enkele guldens in de maand vindt men in de lapau's voeding en een geschikt onderkomen. Men ontmoet er daarenboven een menigte zijner kennissen, waar men van tijd tot tijd een gezellig uurtje mede kan doorbrengen; men ziet er leven en vroolijkheid om zich heen.

Zij, die er werken als bedienden, ontvangen over het algemeen, behalve goed voedsel, een hoog loon, dat hen in de gelegenheid stelt, de wereldsche genoegens te smaken, of zich ruim van kleederen en sieraden te voorzien, eenige spaarpenningen over te houden en zoo nu en dan eens den grooten heer uit te hangen tegenover hun dorpgenooten.

Een en ander van bovenstaande behoort dan ook tot de redenen, waarom er wel van tijd tot tijd eens schaarschte van arbeiders kan heerschen, die dan nog op de eene onderneming grooter is dan op de andere en niet zelden weer door overvloed gevolgd wordt; maar waarom er tevens gelukkig geen sprake meer kan zijn van vrees voor het welslagen van particuliere industrie omdat er gebrek aan volk is. De groote werken op sommige plaatsen in den laatsten tijd tot stand gekomen, de uitkomsten van den arbeid van het mijnwezen, het groote aantal vrije koeli's op elke hoofdplaats voor velerlei arbeid verkrijgbaar, de geregelde gang van zaken bij het transport van Gonvernementsproducten uit de Bovenlanden naar de hoofdplaats van het eiland, het verrijzen van een groot aantal ondernemingen zijn, meen ik, gegevens genoeg dat men in dit gewest voor particulieren arbeid over genoegzaam eigen krachten kan beschikken.

De heer K. vraagt verder:

>Hebben die 600 000 zielen allen dezelfde uitspraak of moeten zij zooals anderen in drie of vier partijen verdeeld worden, die elk weer

een afzonderlijke en onderling zeer verschillende uitspraak hebben? Welke van die drie of vier heeft de zuivere uitspraak van het Minangkabausch ?"

Die 600 000 inwoners hebben niet dezelfde uitspraak, maar deze kan, zooals reeds in verscheidene geschriften is aangetoond, in drie onderdialecten gesplilst worden; m. i. juist een bewijs te meer voor de belangrijkheid van het Minangkabausch. Of nu die uitspraak wel zoo zeer verschillend is, betwijfel ik. Het groote onderscheid bepaalt zich hoofdzakelijk tot enkele klinkers en medeklinkers (zie proeven van Min. Maleisch door den heer J. Habbema in het Tijdschrift voor Indische Taal-, Land- en Volkenkunde, deel XXV afl. 4).

De woordvorming, taal- en spelregels komen op een zeer enkele uitzondering na, volkomen overeen. De uitspraak, die wij in de door ons ingezonden stukjes volgden, was die van Oud Agam en wel hoofdzakelijk van Kotta Gadang, een belangrijke kampong op kleinen afstand van Fort de Kock gelegen.

Ons kwam voor dat deze de voornaamste is, en wel omdat dit landschap een der bloeiendste en meest bevolkte is van de Bovenlanden, terwijl de uitspraak het meest met de schrijftaal overeenkomt. Wij kozen meer bepaaldelijk die van Kotta Gadang, omdat de bevolking van deze negorij onder de meest ontwikkelde van de Bovenlanden mag gerekend worden en in allerlei betrekkingen overal in de residentie ziju verspreid, zoodat haar taal dan ook overal verstaan wordt.

Ten slotte vraagt de heer K.:

> Wat die Min. uitspraak van 600 000 zielen dan nog beteekent bij de groote verbreiding die de meer zuivere uitspraak in den Indischen Archipel heeft gekregen."

Ik meen niet dat het ooit in de bedoeling van de beoefenaars dezer taal gelegen heeft, haar naast het Riouwsch als algemeene Archipeltaal gebruikt te zien. In vergelijking echter met de studie die er gemaakt is van het Boegineesch, Madureesch, Makassaarsch, Redjangsch, Bataksch, enz. kan ik niet anders dan overtuigd zijn dat het Minangkabausch schromelijk is verwaarloosd geworden. Wat betreft de belangrijkheid der genoemde talen als Archipel taal, ik twijfel aan haar bestaan; en was het om andere redenen noodig studie er van te maken, ik geloof niet dat men met eenigen grond kan aanwijzen waarom het Min. bij de opgenoemde en nog zoo veel andere Archipeltalen moest achtergesteld worden. Zeshonderdduizend zielen beteekenen bij de zooveel millioen zeker niet veel, doch met het oog op de belangrijkheid van het gewest, ter wille van zooveel Europeanen die hier, in verschillende takken van dienst, een gedeelte van hun Indisch leven doorbrengen

en ter bevordering van taal- en volkenkunde houdt het Min. op onbeteekenend te zijn, en is het meer dan tijd een begin te maken met de studie er van, ernstiger dan zij tot heden gemaakt is. Bij een jaren lang verblijf in deze streken kon ik de ondervinding opdoen, dat het Riouwsch aan een groot gedeelte der bevolking bijna even vreemd is als onze moedertaal. Zelfs onder hen die van de inlandsche

bevolking geroepen zijn om als onderwijzers verdere beschaving te verspreiden zijn er, voor wie het Riouwsch veel onbegrijpelijks bevat en die bij verklaring van woorden of zinsbouw niet zelden verlegen staan. 't Is zelfs zoo weinig bekend dat het dikwijls betiteld wordt met den naam van bitjarò gadoeăng of haloeih, en niet zelden komt het voor dat de kampongbewoner, wanneer hij den Europeaan moet toespreken, begint met zich te verontschuldigen dat hij die bitjaro gadoeăng niet geleerd heeft en niets anders kent dan ziju bitjaro kasa. Mocht men wel eens beweerd hebben dat, wie het gewone Maleisch spreekt, in deze streken verstaan wordt, ik geloof met grond dat gevoelen te kunnen weerleggen. Zich in enkele gevallen er mee behelpen ja, doch men moet niet vragen hoe men dan terecht komt. Voor den Europeaan, die de volkstaal hier niet kent, al spreekt hij nog zoo goed Riouwsch, blijft de kern van het volk in menig opzicht een vreemd element, even goed als hij voor haar een vreemdeling blijft.

[ocr errors]

Zoodra het geval zich voordoet dat zij in nadere aanraking met elkander moeten komen, blijkt het hoe hoogst moeielijk, ja, dikwijls hoe onmogelijk het is, dat zij elkander begrijpen zonder de hulp van een derde in te roepen. Die derden zijn dan doorgaans Maleiers die op de school wat Riouwsch geleerd hebben, maar die, zich minder storende aan het ruim gebruik van vormen, iets waarin zij echter ten opzichte van hun eigen taal altijd nauwkeurig zijn, langzamerhand het Maleisch gaan overnemen van het mengelmoes der bevolking op hoofdplaatsen of dat van de Europeanen die zij van tijd tot tijd ontmoeten. Uit vrees nu dat kampong sch te kasar is en wel begrijpende dat zij niet verstaan zullen worden, bedienen zij zich, om ons Hollanders te gemoet te komen, van de bovengenoemde bitjaro haloeih, die ons verbaasd doet staan bij de gedachte hoe zulk een taal door de Maleiers gesproken kan worden.

De onbekendheid met een volkstaal, het groote beletsel voor meerdere toenadering tot elkander, is tevens de hinderpaal, die in den weg staat, om den Bovenlander te leeren kennen in zijn zoo geheel eigenaardige zeden en gewoonten, een dieper blik te slaan in zijn intieme leven, hem juister te leeren beoordeelen als mensch.

Niemand kan het betwijfelen dat er, zooals ik vroeger reeds zeide,

in het Min. een veld gevonden is, waarin velen met verschillende doch alle belangrijke doeleinden kunnen arbeiden, en dat men tegenover het volk, dat die taal spreekt, niet meer dan billijk handelen zou indien men, met terzijdestelling van alle disputen, dien arbeid

aanvatte.

Den heer K. die met andere belangstellenden recht heeft aan te dringen op het bezit van een zooveel mogelijk volledig woordenboek, een grammatica en een overzicht van de letterkunde, wil ik gaarne beloven van mijn kant die wenschen te helpen bevredigen. Er wordt echter veel gevraagd en niet aan alles kan tegelijk voldaan worden. De eerste letters van een woordenboek, in vergelijking met dat van de heeren van de Wall en Pijnappel samengesteld en dat in manuscript zoo goed als voltooid is, werden door mij in het begin van dit jaar der Regeering aangeboden, met verzoek de uitgave er van, van haar zijde te willen ondersteunen. De correspondentie er over leidde nog tot geen besliste uitspraak. Wat de grammatica betreft, de heer Habbema gaf in het laatst verschenen nommer van het Ind. Tijdschrift van T.-, L- en Volkenk. reeds een overzicht van de persoonlijke voornaamwoorden, en gaarne wil ik medewerken, voor zooveel mijn geringe tijd dit toelaat, daaromtrent het een en ander bekend te maken. Mocht dit nu vooralsnog geen geregelde behandeling kunnen heeten, men zal wel in het oog gelieven te houden met welke moeielijkheden men te doen heeft. De letterkunde, zeker niet het gemakkelijkste gedeelte, zal op het goede voorbeeld van den heer Gerth van Wijk zeker wel meer beoefenaars gaan vinden; zoodat wij m. i. na verloop van niet al te langen tijd, omtrent het Min. wat meerder licht zullen verkregen hebben.

Dat de heer K. en alle andere taalbeoefenaren daartoe eendrachtig mogen samenwerken, is mijn welgemeende wensch.

Fort-de-Kock,

1 Juli 1881.

J. L. VAN DER TOORN.

De strafbepaling tegen het verbreken

van werkcontracten.

Artikel 328a Wetboek van Strafrecht voor Inlanders luidt: >>Met dwangarbeid buiten den ketting van eene maand tot zes maanden wordt gestraft hij, die met het oogmerk zich ten koste van den meester of werkgever wederrechtelijk te bevoordeelen, zich geld of geldswaardige voorwerpen heeft doen afgeven bij wijze van voorschot voor werkzaamheden, die hij in gebreke is gebleven te verrichten."

Het werd vastgesteld bij Koninklijk Besluit van 12 Mei 1879 (Ind. Sbl. No. 203) en verving de gelijktijdig ingetrokken bepaling van Art. 2 No. 27 Politie-strafreglement voor Inlanders, waarbij de eenvoudige verbreking van werkcontracten door dienstboden of werklieden, zonder aannemelijke redenen, tot een strafbaar feit verklaard was.

Deze wijziging van rechtsvoorschriften moest gevolg geven aan het votum der Tweede Kamer van 26 Februari 1877, waarbij zij met 39 tegen 27 stemmen had uitgesproken, dat,,het niet wenschelijk was, gemeld Art. 2 N°. 27 nog langer te laten bestaan." Die wijziging moest almede een einde maken aan den tegenstand der Indische Regeering tegen het nemen eener beslissing in den zin der Kamermeerderheid; en tevens aan een strijd van meeningen in den boezem dier Regeering zelve, tusschen Gouverneur-Generaal en Raad van Indië, over de vraag of, met behoud van het bedoelde Reglementsartikel, toch niet de toepasselijkheid op dienstboden zou moeten vervallen. Daarom vaststelling bij Koninklijk Besluit: met inroeping van Art. 30 Regeeringsreglement, zelfstandige en van beide partijen afwijkende uitspraak des Konings over het geheele vraagstuk, bij gemis aan overeenstemming tusschen Landvoogd en Raad over een onderdeel.

Deel II, 1881.

35

« ZurückWeiter »