Abbildungen der Seite
PDF
EPUB

Wetenschap en Industrie.

EEN TEHUIS TE LONDEN VOOR BABOES.

Te Londen, 8 Duke-street, Fenchurch-street, staat een huis dat het gewone rendez-vous is voor Indische ayah's (vrouwelijke inlandsche dienstboden) gedurende haar verblijf te Londen.

Zijn geschiedenis dateert van 1820, toen een employé van de Oostindische Compagnie, Rogers geheeten, te Londen een onderkomen moest zoeken voor een ayah, die door toevallige omstandigheden ten laste van de Compagnie gekomen was. De heer Rogers nam de ayah bij zich aan huis, en de vriendelijke behandeling die zij daar vond, bracht eenige leden van de Compagnie op het ideé, om ook andere ayah's in die woning te doen opnemen, en langzamerhand gebeurde het nu en dan, dat er veertig of vijftig in »Rogers' Ayah's" bijeen waren. De tegenwoordige eigenaar van het huis is een afstammeling van Rogers in het vierde geslacht.

Vele Engelsch-Indische dames, die bedienden noodig hebben, vinden in Rogers' Ayahs' wat zij zoeken alle deelen van Indië zijn daar. vertegenwoordigd en voor de bedienden is het tehuis in de groote wereldstad een weldaad.

--

DE RUIMTE DOOR EEN BLIKSEMAFLEIDER BESCHUT.

Volgens het Album der Natuur (8e afl. van 1881) is de Heer William Henry tot het besluit gekomen, dat de bliksemafleider een konische ruimte beschermt, waarvan de hoogte de lengte van de stang is, wier grondvlak een cirkel is, die een straal heeft gelijk aan de hoogte van die stang en waarvan de zijde een quadraat is van een cirkel met een straal gelijk aan de hoogte van de stang. De heer Henry heeft, talrijke gevallen van bliksemslagen onderzoekende, er geen gevonden waarin door een bliksemslag binnen de ruimte van

zulk een kegel schade werd aangericht, verondersteld namelijk dat de afleider goed was. Er zijn voorbeelden van het treffen van torens die aan de hoogste spits van een bliksemafleider voorzien waren, maar dan kwamen daaraan andere spitsen voor, die buiten de genoemde kegelvormige ruimte gelegen waren. Elk vèruitstekend punt van een gebouw moet zijn eigen stang hebben, en het is duidelijk dat, hoe hooger die stang is, des te uitgebreider de beschermde ruimte is.

van

EEN NOTA OVER DE GAJO.

Den 14 Maart 1881 arriveerde te Edi de Gajosche kedjeroens Poetih Ambang en Boekit, vergezeld, buiten enkele volgelingen, door zekeren Labei Brahim, afkomstig van Sumatra's Westkust, maar die in de Gajolanden bekend, eenige maanden geleden door het bestuur te Edi, toen gerepresenteerd door contrôleur de Jong afgevaardigd was, om hoofden in dat landschap aan te sporen zich in contact te stellen met het bestuur.

Hem was bij welslagen eene ruime gratificatie toegezegd.

De bezoekers, denzelfden dag nog bij het bestuur toegelaten, gaven te kennen, op aansporen van hun geleider deze reis van circa vijf groote dagmarschen te hebben afgelegd.

Den 9en Maart hadden zij Samakilang, een plaatsje aan den oorsprong van de Djamboeajer-rivier in het ressort van het Gajosche hoofd van Lingga gelegen, verlaten en hadden successievelijk overnacht te Pejraq, gebied van Kerti, te Barandang oostelijk daarvan, te Pasia-tinggi, (Djamboe Ajar, Simpang Olim) en te Djoloq Ketjil. Steeds over land reizende werd Edi den 5den dag bereikt.

De geleider deelde mede, dat de Gajos in den regel het dubbele aantal dagen over zoo'n reis besteden, omdat zij gewoon zijn slechts halve dagmarschen te maken.

Verder dat nog andere hoofden de reis had willen medemaken, maar hij zich bepaald heeft, naar zijn zeggen, de twee voornaamste hunner meê te brengen.

Het hoofd van Poetih Ambang, de Maleische taal een weinig machtig, zei te Samakilang te wonen, omdat hij er een vrouw had, maar gezag te hebben in het landschap Poetih Ambang.

Dit maakt met Noesar, Boekit en Lingga het gebied der Gajo

landen uit.

Deze indeeling dankt het land aan Atjehsche inmenging.
Volgens eigen instellingen vormden de Gajo zeven loemoets:

Kaja Lingga Lanang Widjaja, Ali Mohamad, Sri Bana, Mamang Troene, Bidji Singa en Bidji Kerma.

Elk dezer loemoets met een eigen penghoeloe, ook wel orang kaja of pertoea genoemd.

Zoo had men:

Pertoea orang kaja Lingga.

[blocks in formation]

Ofschoon door de Atjehsche indeeling verdrongen, heeft de oorspronkelijke loemoet-verdeeling stand gehouden. De orang kaja loemoet geraakten slechts op een minder onafhankelijk standpunt door het boven hen gestelde gezag der vier hoofden van Poetih Ambang, Noesar, Boekit en Lingga.

Onder Poetih Ambang ressorteeren nu de loemoets: Ali Mohamad, Sri Bana en Bidji Kerma.

Onder Boekit de loemoets:

Lanang Widjaja en Menang Troene.

Onder Lingga de loemoets Kaja Lingga en Bidji Singa, terwijl Noesar geen loemoets onder zich heeft,

Het hoofd van Lingga, Kadjoeroen Lingga, wordt door de overige Kedjoeroens als het voornaamste en aanzienlijkste hoofd aangemerkt. Het hoofd van Poetih Ambang, kedjoeroen Poetih Ambang, en dat van Boekit, kedjoeroen Boekit, staan in rang elkaar gelijk.

Het hoofd van Noesar is van minder aanzien en wordt doorgaans Sjech Oetama genoemd.

Buiten deze vier hoofden en ondergeschikten, treft men in de Gajolanden verder nog een van allen onafhankelijk hoofd aan, met den titel van penghoeloe Tjik besan, weleer aan kedjoeroen Boekit ondergeschikt.

Blijkens deze opgave hebben dus twee der voornaamste hoofden uit de Gajolanden aan het verlangen van het bestuur te Edi voet gegeven door het brengen van een persoonlijk bezoek. Evenwel had het hoofd van Poetih Ambang met zijne opwachting bij het bestuur nog een ander oogmerk.

Hij wenschte dat het Gouvernement zijn rechten op den rechteroever der Tamiang-rivier erkende, hem door kedjoeroen Karang (Tamian) afgestaan.

Omdat dit hoofd nu onder gouvernements-gezag stond, kon hij met zijne bewilliging alleen niet meer volstaan.

De door deze hoofden gegeven inlichtingen omtrent het bevolkingscijfer worden in de statistieke opgave geresumeerd ').

Omtrent taal, zeden en gewoonten vallen geen nadere bijzonderheden meê te deelen. Op geographisch gebied het navolgende omtrent het Gajo-meer.

Het strekt zich van Oost naar West over eene lengte van ruim 12 paal uit. Ofschoon de breedte niet overal dezelfde blijft, zijn op de

[merged small][merged small][merged small][merged small][merged small][merged small][merged small][merged small][merged small][merged small][ocr errors][merged small][merged small]

Hieronder zijn de daar gevestigde vreemdelingen begrepen, welke door hun huwelijk het Gajosche burgerrecht hebben verkregen.

In het formulier van den huwelijksced wordt gewag gemaakt van de door het huwelijk ontstane politieke verbintenis,

lengtezijden van het meer de voorwerpen op den anderen oever waar te nemen.

De grootste diepte moet niet meer dan 50 vaam bedragen. Het meer wordt door een vrij hoogen muur van bergen nagenoeg aan 3 zijden ingesloten. Tusschen den voet van dit gebergte en den meerrand bevindt zich een smalle hier en daar ter bewoning evenwel geschikte strook gronds.

Aan de open zijde stroomt het meerwater, dat door verschillende wellen en bergstroomen gevoed wordt, langs een geul uit, en vormt daar de oorsprong van de Ajar Pasangan welke ter noordkust uitkomt.

Nabij dit punt bevindt zich het gebied van den onafhankelijken penghoeloe Tjiq besan. Van dit punt zuidwaarts het meer omgaande, treft men bij de Soengies Pedemoen, Noesar, Toeheran, Raweh, Cindong boelan, Bintang en Koeala kabajaán kleine nederzettingen aan, welke voor het meerendeel het gezag van den kedjoeroen van Boekit zijn toegedaan.

Om van het meer naar Lingga te komen, stijgt men langs de oevers van Soengei Bintang tot aan de waterscheiding (Goenoeng Kera) op en daalt van daar langs de Soengei Boelan Sanggeh, welke in de jamboe Ajer-rivier uitmondt, naar het gebied van Lingga af. Van Lingga naar Poetih Ambang gaande, beklimt men den Boekit Intin. Poetih Ambang grenst bij Oedjoeng batin aan de Maslanden. Edi, 16 Maart 1881.

De wd.

Assistent-resident ter Oostkust van Atjeh. (w. g.) VAN Delden.

De Assistent-Resident van Groot-Atjeh,
R. H. SCHOMERUS.

DE SEMARANGSCHE SPAARBANK IN 1880.

Bij het begin van haar 27 jaar, n. 1. den 1en Januari 1881, telde de Spaarbank te Semarang 3086 inleggers. Een jaar te voren waren er 2897, of 189 minder.

Het bedrag der ingelegde gelden was 1 Januari 1881 tot f 2 332 953 gestegen. Een jaar te voren was het ongeveer 4 ton minder, of f 1 990 523.

Onder de inleggers waren 57 militairen beneden en 143 met den rang van officier, 50 Javanen, 51 Chineezen en 146 weezen uit het Protestantsche en het Roomsch-Catholieke Weeshuis. In vergelijking met 1 Januari 1880 is het getal der weezen toegenomen met 5 en dat der Chineezen met 14, maar dat der Javanen verminderd met 1, dat der officieren met 33 en dat der overige militairen met 40. Onder de inleggers waren er op den 1en Januari:

in 1880 883, in 1881 916 met een te goed van f

1 tot f 50

[merged small][merged small][merged small][merged small][ocr errors][ocr errors][merged small][merged small][ocr errors][merged small][ocr errors][merged small][ocr errors][merged small][ocr errors][merged small][ocr errors][ocr errors][merged small][merged small][merged small][merged small][merged small][ocr errors][merged small][merged small][merged small][merged small][ocr errors][merged small][merged small][merged small][merged small][merged small][merged small]

De zuivere winst was f 92084; daarvan werd f 1238.93 uitbetaal als rente tegen 3% 's jaars voor inleggers, die in den loop van 1880 hun gelden terugnamen, terwijl naar den maatstaf van 5% f90887.35 verdeeld werd onder de inleggers.

Het reservefonds was 1 Januari 1880 tot f119111 en 1 Januari 1881 tot f 142486 gestegen.

Tot opname van den staat en het administratief beheer der spaarbank over 1880 stelden zich in commissie de heeren H. A. de Groot, Inspecteur van Financiën, J. A. van Hamel, tijdelijk vervangend Notaris, en J. Walraven, Agent van de N. I. Handelsbank.

Zij rapporteerden o. a.:

>> De gelduitzettingen der Bank werden door ons met de meeste nauwkeurigheid nagegaan en kunnen wij, naar onze beste overtuiging, niet anders dan verklaren, dat door ons geen andere afschrijvingen dan die, welke door de Directie bereids zijn gedaan, t. w. van f 144.55, noodig worden geacht. Tegenover dit luttel bedrag staat een winstpost van ƒ 500- voor een in 1880 binnengekomen, vroeger afgeschreven pretensie. De nauwgezetheid en voorzichtigheid der Directie in hare geldbeleggingen blijkt uit deze cijfers des te overtuigender en verdient des te meer waardeering, wanneer men in aanmerking neemt, dat het door haar productief te maken kapitaal onder ultimo December 1880 ruim 23 ton beliep, en dat het verre van gemakkelijk is zulk een groot bedrag zonder verlies uit te zetten. Zij kan dus naar ons inzien niet genoeg worden geprezen voor de wijze, waarop zij weder belangeloos de haar aanvertrouwde belangen heeft behartigd."

>Het aantal inleggers is in 1880 met 189 toegenomen, onder welke 2070 inleggers van kleine bedragen (niet boven f500.-). In dit opzicht constateeren wij dus weder vooruitgang en zulks met genoegen, daar toch het beleggen van vele geringe bedragen -- bespaarde penningen het hoofddoel van den werkkring der Bank moet zijn. > De administratie werd met groote netheid, orde en duidelijkheid gehouden en verdient allen lof."

De Spaarbank had het geluk, zijn verdienstelijken Secretaris en Penningmeester, den heer D. C. de Bruin, te behouden, die weder door den heer Stravers werd bijgestaan. Dank wordt hier den heer H. P. J. van den Berg, als President, en den heeren Mr. J. R. Voûte, W. H. van Rijnberk, F. J. Knoops en J. Wouters, als commissarissen, betuigd voor de wijze, waarop zij, geheel belangeloos, tot den bloei der Spaarbank samenwerkten. De meesten hunner doen dat nu reeds jaren; slechts één der commissarissen, n. 1 de heer Wouters, trad voor het eerst in dit boekjaar op ter vervanging van den heer W. E. F. J. A. Thooft, wiens » vele verdiensten" door de Directie terecht met erkentelijkheid worden herdacht. »Hij was", zegt zij, het eerste lid dat sedert de oprichting der Spaarbank haar door den dood moest ontvallen."

« ZurückWeiter »